Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Boekbeschouwing.Disserlatio theologica de Christi e cruce pendentis, vocibus, quam - pro gradu doctoratus summisque in Theologia honoribus ac privilegiis - publico ac solemni examini submittit Gerardus Joannes Vinke, e pago Jutphaas; SS. Antistes in vico Hoevelaken. Trajecti ad Rhenum, apud Kemink et filiumGa naar voetnoot(*), typogr. 1846. XIV en 223 pagg.De Heer vinke, Predikant te Hoevelaken, toen hij tot Doctor in de Godgeleerdheid werd bevorderd, heeft van het door hem gekozen onderwerp zooveel mogelijk partij weten te trekken. Wij zouden haast zeggen, hij heeft zijn onderwerp letterlijk uitgeput. Dat onderwerp, de zeven kruiswoorden, schijnbaar niet zeer vruchtbaar voor eene Theologische Dissertatie, heeft den Schrijver toch stof genoeg opgeleverd, om in een belangrijk geschrift proeven van zijne kennis, van zijn gezond oordeel, van zelfstandig onderzoek te geven. Dit zal ons blijken uit eene nadere beschouwing van hetgeen wij hier ontvangen. De Inleiding begint met de juiste opmerking, dat wij in den tegenwoordigen tijd voornamelijk, ja bijna alleen, op den persoon onzes Heeren jezus christus de aandacht moeten vestigen. De Schrijver wil daarom toch niet de geheele dogmatische Theologie uit dien persoon afgeleid hebben, en wij vereenigen ons daarin volkomen met hem, ook als hij zegt: ‘mihi certe nondum perspicuum est, quo tandem modo omnis omnino Theologia dogmatica, nominatim gravissimus, qui est de peccato locus, ex sola personae Christi contemplatione, tamquam principio ac fonte unico, possit derivari.’ Maar dit verhindert hem niet, om toch aan de geheel eenige belangrijkheid van de kennis der levensge- | |
[pagina 242]
| |
schiedenis onzes Heeren, regt te laten weêrvaren, wat hem ook bewoog, aan een naauwkeurig onderzoek te onderwerpen hetgeen de Heer aan het kruis gesproken heeft. In het eerste deel zijner Dissertatie (Pars exegetica) levert vinke eene naauwkeurige verklaring der zeven kruiswoorden. Teregt merkt hij aan, dat wij omtrent den zin van Ps. 22:2 tot zekerheid moeten gekomen zijn, om te weten, wat jezus wilde te kennen geven met den uitroep, door de onzen aldus vertaald: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?’ De slotsom van zijn onderzoek is, dat deze woorden niets anders beteekenen, dan: Mijn God, mijn God, verlaat mij niet, d.i. verlos mij. Wat vinke aanvoert, om te bewijzen, dat dit alleen de bedoeling des Heeren geweest is, komt ons voor, niet ten onregte de aanmerking van den Recensent in den Gids uitgelokt te hebben. - Met betrekking tot de bede: ‘Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen,’ oordeelt de Schrijver, dat jezus daar niet slechts voor de Romeinsche krijgsknechten en het Joodsche volk (plebs), maar ook voor pontius pilatus en de Joodsche grooten bidt. Ik geloof, dat hiertegen niets is in te brengen. - Bij het woord ‘paradijs’ wil vinke in het algemeen gedacht hebben aan den staat van gelukzaligheid na den dood, en terwijl hij het woord heden niet met het voorgaande (ik zeg u), maar met het volgende (zult gij - zijn) verbindt, stelt hij, dat de inhoud der belofte van jezus deze is: ‘aanstonds zult gij deelgenoot zijn van de gehoopte zaligheid.’ Naar het mij voorkomt, wederom zeer juist. - Roept de Heer: ‘mij dorst,’ vinke oordeelt, dat het voorgaande: ‘opdat de Schrift vervuld zou worden,’ eene aanmerking is van johannes, die in dien uitroep eene vervulling ziet van de Schrift. Die aanmerking leidt hij dan af uit het typologisch pragmatisme des Apostels. Ik denk er niet anders over en twijfel niet, of men zal vinke toestemmen, als men de gronden, die hij voor zijne verklaring bijbrengt, zorgvuldig toetst. Hadden wij hierop geene aanmerkingen te maken, evenmin vinden wij iets in zijne verklaring der | |
[pagina 243]
| |
woorden: ‘Vrouw, zie uw zoon; - zie uwe moeder;’ noch in die der beide laatste woorden des Heeren: ‘het is volbragt’ en ‘Vader, in uwe handen zal ik mijnen geest nederleggen.’ De onverbiddelijke kritiek moet, dunkt mij, voldaan zijn. Te meer, daar de tekstkritiek door den Schrijver niet is vergeten. Ofschoon hier geene moeijelijke lezingen te beoordeelen waren, mogt toch eene opgave van het verschil der oude getuigen voor den echten tekst niet gemist worden. Vinke geeft ze en zelfs zoo naauwkeurig, dat hij de schrijffouten niet voorbijgaat. Immers is de lezing van den Rheno-Trajectinus: σαβαχθαχθανί, eigenlijk geen variant, heeft geene kritische waarde. Zou het dan wel noodig zijn, dergelijke afwijkingen bij het onderzoek naar de echte lezing in aanmerking te laten komen? Voorts gaat hier de tekstkritiek aan de exegese vooraf, wat wij allezins goedkeuren, terwijl wij zeker niet zouden geopponeerd hebben tegen de tweede der achter deze Dissertatie geplaatste quaestiones: In librorum Sacrorum interpretatione a Critica est incipiendum. Het tweede deel (Pars apologetica) verdedigt en bewijst de geloofwaardigheid der Evangelische berigten, waar zij deze kruiswoorden ons overleveren. Na een woord ter verdediging van de stelling, dat er zeven kruiswoorden moeten geteld worden, volgt eene opgave van de orde, waarin jezus moet geacht worden ze uitgesproken te hebben; het tweede kruiswoord is volgens vinke: Vrouw zie uw zoon; - en tot johannes: zie uwe moeder; het derde: heden zult gij met mij in het paradijs zijn; het vierde: Eli, Eli, lama sabachthani; het vijfde: mij dorst; het zesde: Vader in uwe handen zal ik mijnen geest nederleggen. Wat dan het eerste en zevende kruiswoord geweest is, kunt gij gemakkelijk gissen. Nu worden zij eerst in bescherming genomen tegen de redeneringen, die strauss er over houdt. Wat vinke tegen hem in het midden brengt, is, zooals het zijn moet: kort en ad rem. Daarna stelt hij het apologetisch belang dezer kruiswoorden in het licht, zoowel ‘habita ratione ipsorum Christi dictorum,’ als ‘habita ratione reliquae Jesu vitae,’ waaruit blijkt, dat de Evangelisten zoowel hier | |
[pagina 244]
| |
als in al wat zij verder van jezus berigten, geloof verdienen, en het duidelijk wordt dat alles een schoon geheel vormt, waarin de deelen harmonieus te zamen stemmen. Het derde deel is dogmatisch (Pars dogmatica). Hier wordt onderzocht, wat uit de kruiswoorden voor de Christologie (dit in een afzonderlijk eerste hoofdstuk), eigenlijk gezegde Theologie, Anthropologie, Soteriologie en Eschatologie (dit alles in het tweede hoofdstuk) kan afgeleid worden. Niet gemakkelijk zal iemand hier iets te vergeefs zoeken. Zie slechts, hoe de Schrijver van alles weet partij te trekken. Pag. 180 sq.: ‘- jam videamus, quid de Deo nos doceant ultima Conservatoris, de cruce pendentis verba. Primum esse Deum, recte ex iis efficitur. Namque ter Deum invocat, precibus ad Eum missis, semel Dei sui, bis Patris nomine Eum appellans. Deinde eadem dicta haud obscure docent, unum esse Deum, ut adeo Christus moribundus confirmasse dici possit gravissimum hoc de Deo uno placitum, quod ét populares Ejus profitebantur, ét Ipse antea professus fuerat. Quodsi porro quaeritur, quo sensu unus ille Deus esse dicendus est, utrum subjectivo q.d., an objectivo, novissima Christi dicta diserte respondent, cogitasse Eum Deum, ut naturam a mundo, hominisque spiritu diversam, at humanas tamen res benigne sancteque curantem. Itaque, auctore Jesu Christo - non Atheismi tantummodo, sed et Pantheismi ac Deismi q.d. errores rejiciendi sunt.’ Dit wordt dan verder ontwikkeld, ofschoon wij hier en daar wel wat meer diepte zouden gewenscht hebben. Altijd kunnen wij hem ook niet in het gelijk stellen. Hij meent zoowel uit de woorden: ‘in uwe handen zal ik mijnen geest nederleggen’ (παραθήσομαι), als uit hetgeen de Heer tot den moordenaar zeide, te mogen opmaken, dat jezus den mensch niet uit ligchaam, ziel en geest te zamen gesteld gedacht heeft (uit die woorden ‘recte duci videtur, cogitasse Eum hominem, ex corpore et animo constantem.’ Ik zou dan toch liever geschreven hebben ‘ex corpore et spiritu constantem,’ daar πνεῦμα immers geest, spiritus, beteekent, zooals vinke het ook bl. 50 sq. verklaard en vertaald heeft). Naar het mij voorkomt, is er | |
[pagina 245]
| |
uit des Heeren kruiswoorden niets vóór of tegen de trichotomisten af te leiden, omdat jezus van zijn πνεῦμα kan gesproken hebben, ook al dacht hij den mensch uit ligchaam, ziel (ψυχὴ) en geest bestaande. In het vierde deel (Pars moralis s. practica) wordt onderzocht, wat des Heeren woorden, aan het kruis gesproken, leeren ‘de animi sensibus ac voluntatibus, quas omnes singulique Christiani fovere debent ac manifestare, (a. erga Ipsum, b. erga Deum, c. erga naturae suae socios;) 2. quas ss. Antistes fovere debet ac manifestare (a. principium quo duci debet Antistes, b. ratio qua fungi suo munere oportet ss. Antistitem, c. animi sensus, quos ss. Antistitem, morti proximum, fovere ac manifestare oportet). Den inhoud van dit laatste deel meende ik in bijzonderheden te moeten opgeven, opdat men zou kunnen zien, dat er niets is vergeten, ook daar, waar men misschien zou meenen, weinig te zullen vinden. En nu zult gij dan ook wel kunnen begrijpen, hoe het den Heer vinke mogelijk was, over de zeven kruiswoorden eene dissertatie van meer dan 200 bladzijden te schrijven. Oogenschijnlijk biedt zijn onderwerp daartoe geen stof genoeg aan. Maar hij heeft het vruchtbaar weten te maken, en dit rekenen wij hem tot geen geringe verdienste. Het bewijst voor een goed gebruikten studietijd en toont, dat hij geen vreemdeling is op Theologisch grondgebied. Wij bemerken dit dan ook spoedig uit zijne oordeelvelling over onderscheidene zaken, waarin ons onder andere ook deze merkwaardige bekentenis voorkwam: ‘Etenim haudquaquam hoc volumus, ab omni philosopha hujus placiti disquisitione esse abstinendum; sed eam tantummodo explanationem rejiciendam cxistimamus, quae neque sacrorum librorum doctrinae innitatur, et cum verae philosophiae effatis non conveniat. Quodsi igitur quis ejusmodi hujus dogmatis expositionem dederit. quae èt e Christi Apostolorum doctrina ducta sit, èt discrimen inter humanam divinamque naturam non tollat, hanc lubenter accipiemus. Ea autem adhuc desideratur.’ Als zulk eene voorstelling op dit oogenblik nog ontbreekt en zij ‘cum | |
[pagina 246]
| |
verae philosophiae effatis’ moet overeenstemmen om waar te zijn, let dan eens op mijne voorspelling. Of ik heb dit niet geschreven, óf in het jaar 2047 - wij zullen de tijdruimte niet te eng nemen - zal de Theoloog het vinke nog wel kunnen naschrijven: ea autem adhuc desideratur. Want dat er ooit een tijd zou komen, waarin de wijsbegeerte, indien hare leerstellingen niet identisch met de Christelijke leerstukken zijn, in christus eene onderscheiding van Goddelijke en menschelijke natuur zal erkennen, is waarlijk al te ongelooflijk, om er nog op te wachten. Maar wij eindigen. Wij hebben deze Dissertatie met groot genoegen gelezen en danken den Schrijver, dat hij de laatste woorden van den stervenden christus met een mikroskoop heeft bezien. Het zij toch niet de laatste maal, dat hij ter verdediging der Christelijke waarheid is opgetreden. Er is nog te veel te doen, dan dat wij aan Doctoren in de Godgeleerdheid hun stilzwijgen zouden kunnen vergeven, waar zij geroepen zijn, christus en Christendom te verdedigen. En ook stellen wij te veel prijs op de medewerking van den Heer vinke, om lijdelijk te kunnen toezien, als hij zich niet verder liet hooren. Tit. II:1! |
|