| |
Maurits van Nassau, Prins van Oranje, in zijn leven, waardigheden en verdiensten voorgesteld door Mr. C.M. Van der Kemp. IIde Deel. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. In gr. 8vo. VIII, 122 en 550 bl. f 3-40.
Dit tweede deel van het genoemde werk, bevat de bedrijven van Prins maurits, tusschen 1595 en 1606, en gedurende het glorierijkste tijdperk van zijn krijgsmansleven. Het ruitergevecht bij Turnhout op den 24 Jan. 1597, met hetgeen er in dat jaar nog volgde, en den slag bij Nieuwpoort 2 Julij 1600; de belegering en inneming van Grave, in het gezigt des vijands, in 1603, en den togt naar Vlaanderen in 1604, waarvan de verovering van Sluis en de omliggende plaatsen de schoone vrucht was; behoeven wij meer dan deze opnoeming, om onze qualificatie van het tijdperk voor geregtvaardigd te houden? 122 blz., aan hetzelve toegewijd, zullen dan ook gewis door niemand beschouwd worden als te veel voor eene behoorlijke ontwikkeling der feiten. Maar aan dezelve zijn 550 andere toegevoegd met justificatoire
| |
| |
stukken, uittreksels uit of afschriften van de Resolutiën der Staten Generaal, der Staten van de Prov. en des Raads van State, brieven van en aan maurits enz. Eenige van deze konden wel zijn achtergehouden; andere daarentegen zijn weêr zeer gewigtig, en veel is er onder, dat zelfs de bijzondere belangstelling moet trekken van den krijgskundigen beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis, ofschoon gewone lezers het zullen overslaan, als weinig tot de hoofdzaak doende. En hebben zij bosscha's arbeid vroeger reeds onder de oogen gehad, en in denzelven gelezen het hoofdstuk: de krijgsverrigtingen onder maurits, dan zullen zij, hoewel ook op deze nog al wat aan te merken kan vallen, er des te gereeder toe besluiten, om zich aan dat geschrevene te houden en van der kemp's arbeid ongelezen te laten. De vorm trouwens is niet behagelijk; nergens levendige, aanschouwelijke voorstelling; maar in plaats er van drooge, oorspronkelijke brieven, berigten enz., die gedeeltelijk onverstaanbaar zijn voor hem, die geene vrij goede plaatskaarten heeft uit den tijd der gebeurtenissen! Ref. stelt maurits als krijgsbevelhebber zeer hoog, hooger welligt dan Mr. van der kemp zelf, die vrij gulhartig de helft van 's Prinsen lauwerkrans bij Nieuwpoort afstaat aan vere, den lofredenaar op zich zelven en op zijne natie. Wij hadden even zoo gaarne eenige bladen er van aan de Zeeuwen, de Hollanders, de Friezen enz. geschonken gezien, en ze te gulhartiger gegeven, nadat de Heer swalue in zijne: Daden der Zeeuwen enz. ons heeft doen zien, dat bij Nieuwpoort allen steun vonden in elkander; dat allen, hetzij door beleid, hetzij door blinde gehoorzaamheid medewerkten, en dat aller
vereenigde werkzaamheid die overwinning heeft veroorzaakt, welke thans met gouden letteren in onze geschiedboeken staat aangeschreven: aangeschreven, ja als een grootsche trek van heldenmoed en persoonlijke onverschrokkenheid, (blz. 71); maar waarom ook niet als bewijs van het slim beleid des heldhaftigen veldheers? Dit laatste ziet men wel veelal voorbij, maar het verdient toch te worden opgemerkt. Maurits kende het gevaarlijke der onderneming ten volle; slechts ééne week na zijne landing monsterde de Aartshertog reeds zijne benden te Gent. Maurits wist dit. Vere zegt wel, dat de Graaf, ‘traag van aard om te besluiten, hoewel zeker gaande,’ dit niet geloofde; maar hij blijft het bewijs schuldig. Maurits onderdrukte
| |
| |
alle kwade tijdingen; hij zond de boodschappers van de nederlaag van Graaf ernst, en te zelfden tijde ook alle zwakken en onweêrbaren, naar de schepen, zoodat er slechts mannen overig bleven toen de schepen afvoeren. En dat afvaren der schepen, in verband met die nederlaag, was het niet voor de overmoedig geworden Spaanschen een lokaas? Meenende reeds aanvankelijk vlugtenden nog meer in verwarring te zullen brengen, snelden zij voort en - en stootten op mannen, die hen moedig afwachtten, omdat hun slechts de keuze was gelaten tusschen dood en overwinning, doorslaan of sterven. Het doen afvaren der schepen was het bedrijf van maurits alleen. Toen hij er het bevel toe gaf, was er geene gelegenheid meer om krijgsraad te houden; hij achtte het daarenboven niet raadzaam, er met meerderen over te spreken, uit vreeze, dat de een den ander vervaard zou maken; hij besloot alzoo zijn eigen inzigt te volgen. Misschien was vere hierover wat misnoegd. Diens meening gold trouwens nog al iets, en nu was er niet eens gevraagd, hoe hij over een zoo stout besluit dacht! Zeker is het, dat ijverzucht hem deed plukken aan 's Prinsen lauwerkrans, en dat Mr. van der kemp hem de helft er van toekent. Wij hebben hiertegen op zichzelf niets; want wij houden het er voor, dat de veldheer maurits aan zijne eigene pluimen genoeg, en, om in het licht te treden, in het geheel niet noodig heeft, dat anderen in de schaduw worden geplaatst. Wij hechten ook weinig aan de tegenspartelingen der Staten, wanneer het zaken van oorlog aanging. Zij beoordeelden die als kabinetsmannen. Uit hetgeen ginds en elders gebeurd was, maakten zij op, wat ook op andere punten zou kunnen geschieden, en vorderden, dien ten gevolge, wel eens het zoo goed als onmogelijke. Hij, de beproefde krijgsman, beoordeelde daarentegen het gevraagde van uit zijn standpunt, volgens de
begrippen der krijgswetenschap en de lessen der ervaring; en het gevolg moest dus zijn, niet alleen verschil van gevoelen, maar ook, gelijk het niet zelden was, wanneer de Staten hunne meening hadden doorgezet, mislukking van het ondernomene. Of is niet een gedeelte van onze kracht verloren, wanneer wij worden geroepen tot het uitvoeren van ontwerpen, die tegen onze inzigten en onze raadgevingen aan zijn vastgesteld? Die mislukkingen van het aan maurits opgedrongene komen intusschen in deze levensbeschrijving vrij wat
| |
| |
sterker uit, dan behoefde: hetgeen, onzes inziens, strijdig is met het erkende oogmerk van den Schrijver, die er rondborstig voor uitkomt, dat hij den Vorst wil doen huldigen, als ‘toegevend; eerbiedig en gehoorzaam aan de Staten; altijd gezeggelijk; en alles behalve roemzuchtig!’ Ten minste al deze loffelijke bijvoegsels worden bij herhaling gebezigd, maar wel eens op zoodanige wijze, dat men bijna twijfelen moet, of het er den Schrijver wel wezentlijk ernst mede is. Eene enkele proeve slechts. Blz. 96-99 lezen wij: 96 ‘Hij (namelijk maurits) sloeg de belegering van Hulst, Grave of 's Hertogenbosch voor. Dan dit viel volstrekt niet in den zin der Staten. - Zij wilden of eenen aanslag op de Spaansche galeiën van Sluis, of eenen strooptocht in 's vijands land. Maurits altijd gehoorzaam liet zich gezeggen. - Inmiddels waren maurits en Graaf willem naar Zeeland getrokken, om tot den aanslag op de galeiën alles in het werk te stellen; ook de Staten Generaal zelven gingen er henen, maar moesten nu met eigene oogen bevinden, dat de aanslag ondoenlijk was en mislukte. Dien ten gevolge drongen de Staten wederom op eenen tocht in Braband om het land te brandschatten en te verwoesten; doch maurits kon zich niet verder laten bewegen, dan tot eenen aanslag tegen de gemutineerden des vijands, die zich te Weert verzameld hadden. Maar ook deze aanslag mislukte, dewijl er de vijand bijtijds kennis van kreeg. Aldus teleurgesteld besloot hij - datgene te doen waarop hij van den beginne af had aangedrongen, namelijk 's Hertogenbosch te belegeren. Hij trok er dus den 2 Nov. met zijn leger van 7000 man voor, en gaf er
kennis van aan de Staten, die, hoewel met eenigen weerzin, de onderneming goedkeurden en beloofden te ondersteunen,’ 97 ‘Wel deed hij nu alles wat in zijn vermogen was, om meester van de stad te worden: dan gebrek enz. - deden maurits besluiten, om na twintig dagen belegs zijn leger op te breken. Hij deed zulks, al weder met blijkbaren tegenzin der Staten, die gaarne gezien hadden, dat hij het vijandelijke leger had afgewacht en slag geleverd.’
Zoo gaat het nog eene wijle voort. Ten jare 1602 werd besloten tot een' strooptogt in Braband, die door maurits werd afgekeurd als roekeloos; doch hij liet zich eindelijk gezeggen. De togt mislukte evenwel, ‘Maurits geen kans ziende, om aldaar iets uitterichten, besloot tot den terug- | |
| |
tocht en de belegering der stad Grave.’ Hij kwam den 18 Julij voor die vesting. ‘Dat deze belegering aan de Staten maar gants niet aangenaam was, bleek duidelijk genoeg daaruit, dat zij terstond besloten met den Raad van State in volle vergadering naar het leger voor Grave te trekken enz.’, blz. 98. Wat dunkt u lezer! is er tegen dergelijke bewijzen voor de stelling, dat maurits den Staten altijd gehoorzaam was, wel iets in te brengen?
Voor 's Prinsen toegevendheid vinden we in het boek even treffende bewijzen. Dat hij, gelijk blz. 15 verv. verhaald wordt, met hohenlo twistte over het regt van Eersten Edele in Zeeland, zal wel niemand den Vorst euvel duiden. Hij won het geding; maar ‘toen hohenlo op den 14den Oct. 1596 een prachtig feest gaf, ter eere van den Hertog van Bouillon, door den Koning van Frankrijk alhier afgevaardigd, had ook maurits zich daar wel laten vinden, doch hem tevens met zoo veel minachting bejegend, hem in 't komen en heengaan naauwelijks aanziende, dat hohenlo zich deswegens aan een paar Gedeputeerden van Holland bitterlijk beklaagd had.’ blz. 41. Mr. van der kemp voegt er ter opheldering bij: ‘Zijn twist met maurits, aangaande het recht van Eersten Edele in Zeeland, zal wel weder tot die onvriendelijke behandeling veel bijgedragen hebben.’ De Staten van Zeeland hadden intusschen dien twist reeds den 15 Maart van dat jaar, naar maurits wenschen, beslist. Hoe toegevend derhalve! - Een ander bewijs voor die gezindheid was reeds blz. 39 gegeven, waar gesproken wordt over het huwelijk van Prinses emilia met Don emanuel, en verhaald, dat de Staten, berigt ontvangen hebbende, ‘dat maurits zich op eene hevige wijs over dezen zou hebben uitgelaten, en daar zij bevreesd waren, dat hij hem eenig ligchamelijk leed zouaandoen, besloten emanuel te gelasten, zich dadelijk buiten den Haag, en wel naar Schiedam, te begeven, uit hoofde maurits ieder oogenblik uit het leger terug gewacht werd.’ Mr. van der kemp voegt er bij:
‘Mauritstoorn echter bestond meer in woorden dan in daden.’ - Wij houden het derhalve voor toegestemd, dat de Vorst, driftig als hij van nature was, niet altijd zijn tong in toom hield. Van zijne drift vinden wij nog een staal op blz. 22. Maurits deed de nog niet vermeesterde schansen rondom Hulst, schoon verloren posten, nog bezetten. Een kapitein maakte
| |
| |
zwarigheid, de hem aangewezene schans in te trekken, omdat hij alzoo met zijn volk op de slagtbank werd gebragt, en ‘maurits werd hierover zóó vertoornd, dat hij hem dadelijk casseerde, en verbood weder bij de compagnie te komen, of hij zou hem den kop doen afslaan.’ - De krijgstucht ja moet gehandhaafd worden; maar des Prinsen toorn was toch immers wel geene krijgsmansdeugd, en ook die bedreiging overtollig. Of is Mr. van der kemp van andere meening? Wij kennen reeds eenigermate zijne denkwijze uit D. III, waar vermeld wordt (blz. 46) dat maurits ‘vol van drift en toorn den Fransche gezanten hevige woorden te gemoet voerde;’ en (blz. 48), zelfs liet maurits zich ‘woorden ontvallen, die Koning jacob lafhartigheid of gebrek aan moed schenen aan te wrijven.’ - Dit wordt door onzen Advocaat goedgemaakt met te zeggen: ‘Men mag hieruit opmaken, dat de twist hoog liep, en dat maurits, die een man was van een open karakter, en steeds sprak zoo als hij het meende, zich werkelijk heeft vergeten.’ - Maar wanneer de Prins zich, jegens vreemde gezanten, zóó ver vergeten kon, waar vinden wij dan het bewijs voor ‘de zedelijke onmogelijkheid,’ waarvan hier gesproken wordt, blz. 87 en 88, ‘dat maurits zich tot de onhebbelijkheid zou hebben laten vervoeren,’ welke hem door enkelen wordt ten laste gelegd, van oldenbarneveld met een oorveeg te hebben toegeduwd: Schelm, gij hebt ons verkocht, maar God heeft u de leverantie belet?
Mr. van der kemp laat zich door bitterheid tegen oldenbarneveld meermalen vervoeren tot het vergeten van zijn hoofddoel, het schrijven namelijk eener lofreden op Prins maurits, ‘wiens haat’ (zoo als hij zelf erkent D. III. blz. 47) ‘tegen 's Lands Advocaat iederen dag vermeerderde, terwijl er geene mogelijkheid was, hem dien te ontnemen, ten ware oldenbarneveld zich naar zijnen zin wilde voegen.’ Om maurits blank te wasschen, moet oldenbarneveld worden zwart gemaakt en de haat eene deugd worden. Blz. 14 is het reeds: ‘dat oldenbarneveld, gelijk wij NB. reeds meer dan eens zagen, (men vergelijke intusschen onze aankondiging van het 1e deel) der Gereformeerde kerk en haren bedienaren vijandig was.’ Maar blz. 88 enz. gaat het alle grenzen te buiten. Mr. van der kemp zegt: ‘Het is er zeer ver van af, dat wij oldenbarneveld van zulk een boos oogmerk, als hem wordt toegeschreven, zouden durven beschuldigen. Intusschen is het
| |
| |
niet te ontkennen, dat het leger (bij Nieuwpoort) inderdaad als geleverd geweest is. - En als men dan hiermede vergelijkt, hoe oldebarneveld na eene zoo wonderbaarlijke en ongedachte overwinning dreef, dat er niets degelijks meer zou worden uitgericht, en het eindelijk doorzette, dat men den vijand voor dit jaar met rust zou laten (maar maurits had immers, boven anderen, aangedrongen op het verlaten van Vlaanderen, verg. blz. 81-84) en 's lands leger verminderen, dan kan men er naauwelijks van tusschen, en is het in zich zelve geene ongerijmdheid, om eenen man van dat doorzicht en beleid in staatszaken, wegens die allerzonderlingste houding, van onzuivere oogmerken te verdenken.’ (Hoe brengt Mr. van der kemp dit overeen met 1 Kor. XIII:5?) ‘Wij hebben het reeds gezien, hoe men al te dien tijde verraad vermoedde en voor verandering vreesde, ziende dat de voet van raden en regeren zoo zeer veranderd werd. Het is niet onwaarschijnlijk, (NB) dat ook maurits hier voor gevreesd, en deze vrees zijn verzet en verstoordheid tegen oldenbarneveld heeft gaande gemaakt.’ - Kan dit den Vorst tot eer gerekend worden, of strekt zoodanige onbewezene achterdocht hem tot schande? - Zij is niet onbewezen, zal Mr. van der kemp zeggen, en ons wijzen op het onmiddelijk volgende, blz. 89 enz. ‘Er is nog iets, hetwelk aan maurits eenig achterdenken heeft kunnen verwekken; de gunst namelijk, die laatstgemelde betoonde voor maurits
oudsten broeder, philips willem van oranje. Deze was, na eene acht en twintigjarige gevangenis in Spanje, ten jare 1595 ontslagen geworden en in de Nederlanden teruggekeerd, waar hij met alle achting en eer ontvangen en behandeld werd.’ Hine illae lacrymae! ‘Het was (wel) in maurits belang (vooral bij den twist tusschen maurits en hohenlo) zijnen broeder zoo lang mogelijk buiten ons land te doen sluiten;’ doch van een' Vorst, die zoo ‘alles behalve roemzuchtig’ was, liet zich vermoeden, dat hij zijnen ouderen en verongelijkten broeder met opene armen zou ontvangen, en dat hij met genoegen kon zien, dat anderen hem, zoo veel mogelijk, het geledene deden vergeten. - Maar wat zegt nu Mr. van der kemp?:
‘Welke te dezen tijde (1600) de gezindheid van oldenbarneveld jegens philips willem was, kan men niet met zekerheid zeggen. Zeker is het, dat hij hem eenige jaren daarna, groote gunst en bescherming heeft toegedra- | |
| |
gen, en dat er, gelijk wij hierna zien zullen, ten jare 1602 eenige poging door de Staten Generaal werd aangewend, om den Prins aan het hoofd der Provinciën van de andere zijde te doen plaatsen.’ - Was dit dan, vragen we, iets kwaads in menschen, die te zelfden tijde er over dachten, om aan Prins maurits de grafelijke kroonen van Holland en Zeeland aan te bieden? Kon men wijlen willem I wel beter bewijs van hulde brengen, dan door de Nederlanden alzoo te verdeelen tusschen zijne beide oudste zonen! - Van der kemp zegt verder: ‘Niet zoo ongerijmd derhalve is de gissing, dat oldenbarneveld ook nu reeds die genegenheid voor hem koesterde en hem betergezind was dan maurits’ (was die dan omtrent zijnen broeder kwalijk gezind?) ‘die een minder buigzaam, meer zelfstandig karakter had. Zou het zoo vreemd zijn, dat maurits zich uit die gezindheid van oldenbarneveld, dat doordrijven van dien Vlaamschen tocht verklaard heeft? Naar alle waarschijnlijkheid, toch zou maurits er het graf of de gevangenis hebben moeten vinden: hij ware dan met eere verwijderd geweest: en wat nood? er was nog een Prins van Oranje, dien men in maurits plaats kon verkiezen en die zich gemakkelijker zou laten leiden. Maar de kans had gemist. - Zou het zoo vreemd zijn, dat maurits
eenige achterdocht tegen hem heeft opgevat?’ - Mr. van der kemp laat hier of Prins maurits oordeelen, gelijk hij zelf, in diens geval zijnde, zou geoordeeld hebben; of hij stelt zijne individualiteit in de plaats van den Rijksadvocaat, en wij leeren hier hoe hij, op diens standpunt staande, zou hebben gedacht en gehandeld. Geschiedenis hebben wij hier niet, want Rec. is een: men kan niet met zekerheid zeggen; niet zoo ongerijmd is het; zou het zoo vreemd zijn; naar alle waarschijnlijkheid is, gissen; maar wij hebben hier eene karakterschildering van den Prins, die alles behalve gunstig is. Grondde zij zich niet op van der kemp's gissingen, maar op welbewezen feiten, wij zouden den eer- en zelfzuchtigen man, den achterdochtigen valschaard, verfoeijen; want valsch is het, zulke vermoedens in het hart te kweeken, en toch ‘in brieven en opentlijke verklaringen zich steeds zeer eerbiedig, toegevend en gehoorzaam’ jegens denzelfden persoon te gedragen. Dat maurits dit tegen oldenbarneveld was, lezen wij intusschen op blz. 92. Mr. van der kemp moge het bij de vereerders van den Vorst verantwoorden.
| |
| |
Er is meer, waarop wij aanvankelijk hechten willen; zoo als b.v. het gezegde, blz. 103, dat het gegist en misschien waarschijnlijk geacht mag worden, maar toch alle bewijs mist, dat de Prins naar de Souvereiniteit heeft gestreefd, en dergelijk; - doch wij laten het rusten, omdat er onwillekeurig iets bitters in onzen toon is gekomen, en wij nog niet ten einde van onze aankondiging zijn. Alleen willen wij nog opmerken, dat sommige bijzonderheden, zoo als de aanslag van pr. panne tegen het leven van den Prins in 1598, in dit Deel te zijner plaatse niet vermeld zijn geworden; hetgeen niet pleit voor de volledigheid. |
|