uitgedrukt, ‘de Evangeliedienaar alleen dan met zegen zijne taak kan vervullen, wanneer hem Christus in alles ten voorbeeld en rigtsnoer is.’ Men leert het hier levendiger gevoelen, dat de Evangeliedienaar het best aan de verpligtingen van zijn heilig ambt beantwoordt, indien christus, de Heer der gemeente, in hem leeft, en indien vurige liefde voor dien Heer zijn gemoed vervult. Die ingenomenheid met en verhevene beschouwing van het leeraarsambt kweekt geene minachting van kennis en wetenschap; zij heiligt die. Wat echter de Schrijver, bladz. 17, bedoelt met de woorden: ‘ik wil geen geleerd Evangeliedienaar, maar een Evangeliedienaar, die geleerd is,’ vatten wij niet regt, en wordt ons ook door de verdere ontwikkeling niet helderder. Hoe de leeraar naar het Christelijke, hier aangegevene levensbeginsel al zijne werkzaamheden, ook die niet regtstreeks tot zijn ambt behooren, zijne maatschappelijke en huiselijke betrekkingen, hebbe in te rigten, wordt hier op warmen toon voorgesteld en aangedrongen.
Wanneer deze hulpprediker geen verdicht, maar een waarlijk bestaand persoon is, betreuren wij zeer, dat hij zich niet genoemd heeft, want dan ware hij eener spoedige plaatsing overwaardig. Ref., die sedert jaren in de bediening des Evangelies geplaatst is, vond er zich op nieuw door bevestigd in zijne ingenomenheid met dezelve, en in zijnen wensch, om meer en meer met dien Christuszin vervuld te worden, zonder welken de schitterendste gaven slechts klinkend koper zijn; en hij twijfelt niet, of zijne medebroeders, en zij, die de Evangeliebediening wenschen te vervullen, zullen dit kleine boeksken met nut lezen. Valt het in handen van leeken, dat zij er door komen tot of bevestigd worden in de overtuiging, dat een waardig Evangeliedienaar aanspraak heeft op eerbiedige hoogachting om zijns heerlijken werks wille!