Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 561]
| |
Mengelwerk.Verhandeling over het Pantheïsme, voor zoo veel het met de rede bestaanbaar is.
| |
[pagina 562]
| |
perwezen uitmaken; zijn God en het heelal, voor hem, woorden van ééne beteekenis; dan is hij, hetzij in een' realistischen, hetzij in een' idealistischen zin, eigenlijk niet een Pantheïst, maar een Atheïst. Het is even tegenstrijdig in zich zelf, de ontelbare menigte der schepselen God te noemen, als wanneer men in eene volksregering beweerde, wel degelijk eenen Koning te erkennen: want dat alle burgers, te zamen genomen, den Koning uitmaakten. In den eigenlijken zin bestaat er dus, althans onder verlichte volken, geen Pantheïsme of Algodendom; doch is er nu ook een Pantheïsme in een' oneigenlijken zin? Is zulk een Pantheïsme met de rede overeenkomstig, en in hoe verre? De beantwoording dezer vragen zal het onderwerp mijner tegenwoordige verhandeling uitmaken: over het Pantheïsme, voor zoo veel het met de rede bestaanbaar is. Door dat oneigenlijk zoo geheeten en thans schier overal doordringend Pantheïsme verstaan wij de erkentenis van God, gelijk Hij, niet alleen in afzonderlijke zelfbewustheid buiten, maar tevens, door afspiegeling van Zijn wezen, in de schepselen bestaat; doch met ondeelbare en volkomene kennis, zoo wel van Zijn innerlijk wezen, als van deszelfs verschillend gewijzigde afstraling in tijd en ruimte. Dat stelsel zal ik eerst ontwikkelen, en daarna kortelijk aanwijzen, in hoe verre het, naar mijn inzien, verdient te worden omhelsd. Wij beginnen met het eerste en uitvoerigste deel onzer rede. I. Zoo ras wij een Opperwezen eerbiedigen, kunnen wij aan geenerlei kracht in zijne schepselen gelooven, die niet uit Hem, als de bron des levens, is voortgeweld. Daar nu de kracht des Allerhoogsten niet anders is, dan de Almagtige zelf, zoo is de ons medegedeelde kracht ook niet anders, dan God, gelijk Hij in ons afdaalt, zonder op te houden tevens buiten ons, in Zijne volheid, te bestaan. In Hem leven wij derhalve, bewegen wij ons en zijn wij, en Hij is het, die alles in allen vervult. | |
[pagina 563]
| |
Het leven, die uitvloeijing van het eeuwige en oorspronkelijk Zijn, is echter niet even sterk in ieder schepsel ontwikkeld. In den mensch, het hoogste voor ons kenbare wezen, stijgt het tot zelfbewustheid en redelijkheid, doch wederom niet bij ieder mensch in gelijken graad. De mensch, gedacht in zijne hoogstmogelijke volmaaktheid, zegepralende over zinnelijkheid en dwaling, en dus het al of niet in de geschiedenis verwezentlijkte, maar ten minste steeds denkbare ideaal der menschheid, is ons dan de Godmensch, of God geopenbaard in het vleesch. Vermits nu de zaligheid, of dat geluk, waar alleen redelijke wezens voor vatbaar zijn, door ons slechts kan verkregen worden, voor zoo veel wij de volmaaktheid bereiken; zoo moet noodwendig dit ééne het hoofddoel van ons streven zijn, dat die Godmensch of christus niet slechts buiten ons blijve, als louter ideaal, gelijk de zuivere rede hem kent, noch tevens als verschijning in de zinnenwereld, gelijk het Evangelie hem in den persoon des Verlossers schildert; maar dat hij in ons eigen denken en werken zich meer en meer verwezentlijke, of dat hij in de menschheid van ieder onzer zij, gelijk de godgeleerden van de Groningsche school het uitdrukken. Daar nu het streven naar deze volkomenheid niet ééns in ons begrip zou opkomen, noch zelfs onze geest tot de bevatting van zulk een idée, 't welk de grenzen der ervaring zoodanig overstijgt, zou kunnen worden gebragt, indien wij den aanleg tot eindelooze volmaking misten; zoo blijkt, uit het aanwezig zijn van dat redebegrip, de oorspronkelijke éénheid van den menschelijken met den Goddelijken Geest: waardoor men verstaat, dat hetzelfde denkend en vrijwerkend beginsel, hetwelk der Godheid zonder beperking eigen is, ons eveneens toebehoort, ofschoon het bij ons binnen zekere grenzen bepaald, en van zekere wetten, die ons ten regel strekken, in zijn streven afhankelijk is. De Groningsche school wijst dit aan met de stelling, dat de geest des menschen van dien van God wel in graad, maar niet in natuur, is onderscheiden. Dien ten gevolge heeft de redeleer, als wèlbegrepen en | |
[pagina 564]
| |
door wisseling van denkbeelden zich steeds volmakend Pantheïsme, tegenwoordig drie hoofdstukken van haar geloof, namelijk: Ten eerste: God, gedacht als de oorspronkelijke, volmaakte, eeuwige, alles daarstellende en besturende rede, en dáárdoor de Vader van den mensch als redelijk wezen. Ten tweede: den mensch, niet als dagelijksche verschijning, want als zóódanig is hij een voorwerp onzer waarneming, en derhalve niet van ons geloof; maar gedacht in zijne denkbeeldige volkomenheid, als de Zoon of het evenbeeld van God. En ten derde: de eenheid van den menschelijken met den Goddelijken Geest, zoodat de geest des menschen van dien van God wel in graad, maar niet in natuur, onderscheiden is. Elk dezer hoofdstukken zullen wij achtervolgelijk in oogenschouw nemen. 1. Vragen wij nu eerst, wat de rede ons gebiedt van God te gelooven, zoo weet ik dit niet beter te omschrijven, dan met de woorden van kant, in zijne Critiek der zuivere RedeGa naar voetnoot(*), luidende naar mijne vertaling aldus: ‘Ik noem het begrip van zulk een denkend Wezen, in hetwelk de zedelijk meest volkomene wil, met de hoogste zaligheid verbonden, de oorzaak van alle geluk in de wereld is, voor zoo veel dat geluk met de zedelijkheid, als de waardigheid om het te bezitten, in het naauwste verband staat, het ideaal des hoogsten goeds. Alzoo kan de zuivere rede, slechts in het ideaal van het hoogste oorspronkelijke goed, den grond aantreffen der practisch-noodzakelijke vereeniging van beide bestanddeelen des hoogsten afgeleiden goeds, namelijk deugd en geluk, en dat wel in eene redelijke, maar dus tevens zedelijke wereld. Daar wij nu onvermijdelijk, krachtens de inspraak onzer rede, ons moeten voorstellen als tot zulk eene wereld te behooren, ofschoon de zinnen ons slechts eene wereld van verschijningen voorspiegelen; zoo | |
[pagina 565]
| |
moeten wij die andere als een gevolg van ons gedrag in de zinnenwereld, welke laatste ons zulk een verband tusschen deugd en geluk niet oplevert, en dus als eene, te onzen opzigte, toekomende wereld aannemen. God alzoo en een toekomstig leven zijn twee vooruitgezette stellingen, die, naar de grondbeginselen der zuivere rede, niet kunnen afgescheiden worden van de verbindende kracht der geboden, door even dezelfde rede ons opgelegd. De zedelijkheid op zich zelve maakt een stelsel uit, maar niet de gelukzaligheid, behalve dan alleen, wanneer ook deze, naar evenredigheid van onze meerdere of mindere volkomenheid, mogt worden toebedeeld. Doch dit is weder alléén mogelijk in eene redelijke wereld, onder een' wijzen Wetgever en Bestuurder. Zoodanig éénen, en tevens een leven in zóódanig eene wereld, welke wij als eene toekomstige moeten aanzien, wordt de rede wel gedrongen aan te nemen, of zij zou alle wetten der zedelijkheid als ijdele, straffeloos te verscheurene spinnewebben, moeten aanmerken; dewijl het noodzakelijk gevolg er van, gelijk de rede dit er aan vastknoopt, zonder zulk een vooruitgezet denkbeeld, weg moet vallen. Van hier, dat ook iedereen de eischen der zedelijkheid als geboden aanziet, welke zij echter niet zouden kunnen zijn, indien zij geene beloften en bedreigingen uit hunnen aard met zich bragten, en geene gevolgen hadden, overeenkomstig hunnen eigenen regel. Doch dit is onmogelijk, zoo de grond van dat alles niet ligt in een noodzakelijk bestaand Wezen, als het hoogste goed, hetwelk alleen zulk eene doeltreffende eenheid mogelijk maken kan. Deze zedelijke godgeleerdheid heeft althans die eigenaardige voortreffelijkheid boven de louter bespiegelende, dat zij onfeilbaar tot het begrip van een éénig, allervolkomenst en hoogstredelijk Grondwezen opvoert, tot hetwelk de zuiver bespiegelende godgeleerdheid niet eenmaal op voorwerpelijke gronden henenwijst, en van wiens bestaan zij nog veel minder ons overtuigt. | |
[pagina 566]
| |
Immers wij vinden, noch in de boven alle ervaring zich verheffende, noch in de op natuurbeschouwing gegronde godgeleerdheid, voor zoo veel de rede onze gids mag zijn, een enkel afdoend bewijs, om slechts een éénig Wezen te erkennen, hetwelk wij tot de eerste oorzaak van alle afgeleide natuuroorzaken stellen, en omtrent Wien wij toereikenden grond hebben, al die natuurlijke oorzaken als van Hem afhankelijk te beschouwen. Daartegen, wanneer wij uit het gezigtpunt der zedelijke eenheid, als eene noodzakelijke wereldwet, de oorzaak afmeten, die alléén aan zulk eene verordening de daaraan passende uitwerking, en dus ook de voor ons verbindende kracht kan geven; dan moet er wel een éénige opperste wil zijn, die al deze bijzondere wetten in zijne volheid bevat. Of hoe zouden wij, onder de werking van menigerlei wilsbepaling, volkomene éénheid van bedoeling vinden? - Die wil moet alvermogend zijn, ten einde geheel de natuur, en hare betrekking tot eene zedelijke wereldorde, Hem onderworpen zij; alwetend, opdat Hij onze innigste overleggingen en hare zedelijke waarde doorgronde; alomtegenwoordig, opdat Hij onmiddelbaar nabij zij tot vervulling van elke behoefte, waarvan het hoogste welzijn der schepping de bevrediging noodig maakt; eeuwig, zoodat te geener tijd die overeenstemming tusschen natuur en vrijheid ontbreke, enz. Ja! die stelselmatige éénheid van oogmerken, in zulk eene wereld voor denkende wezens, leidt ons onfeilbaar op tot de erkentenis van eene doelmatige éénheid aller dingen, die het groote geheel uitmaken, naar algemeene natuurwetten, even gelijk tot de vroeger vermelde erkentenis der bovenzinnelijke éénheid, naar algemeene en onveranderlijke zedewetten. De wereld moet voorgesteld worden, als uit een enkel denkbeeld ontsprongen, indien zij met het hier voren aangeprezene redegebruik (zonder hetwelk wij ons zelfs het bezit der rede niet waardig kunnen keuren) en dus met het zedelijk redegebruik, dat op het begrip des hoogsten goeds berust, zal zamenstem- | |
[pagina 567]
| |
men. Daardoor bekomt alle natuuronderzoek eene rigting naar den vorm van een stelsel der oogmerken, en wordt, in zijne grootste uitbreiding, eene op natuurkennis zich grondende godgeleerdheid. Wij vinden dáárom, in de geschiedenis der ontwikkeling van den menschelijken geest, dat, alvorens de zedelijke begrippen genoegzaam gelouterd en bepaald waren, en alvorens de stelselmatige eenheid der oogmerken, ten gevolge dáárvan, uit onloochenbare grondbeginselen was ingezien; ook de natuurkennis, ja! zelfs de aanzienlijke trap, die in de beoefening van menige andere wetenschap bestegen was, echter ten deele slechts ruwe en in het wilde henenzwevende begrippen van de Godheid voort kon brengen; ten deele eene zonderlinge gelijkheid, in kracht van stellingen en tegenstellingen, bij de beschouwing van dat vraagstuk, overliet. Doch eene uitvoerige bewerking van zedelijke idéën werd, door de uiterst reine beoefeningsleer van onze Godsdienst, noodzakelijk gemaakt. Nu scherpte de rede, aangevuurd door het belang, hetwelk zij er in had leeren stellen, zich op het voorwerp van haar onderzoek; en, zonder dat de natuurkennis op zich zelve eenige uitbreiding kreeg, ja! zonder dat er rigtige en toereikende inzigten van het bovenzinnelijke ontstonden (die trouwens te allen tijde hebben ontbroken) bragten die zedelijke idéën een begrip der Godheid tot stand, hetwelk wij nog heden voor het eenig ware houden; niet, omdat de bespiegelende rede ons de deugdelijkheid er van bewijst, maar alleen, omdat dit verhevene begrip van het Opperwezen met de zedelijke grondbeginselen der rede volkomen overeenstemt.’ Tot dus verre kant, over God als Vader, dat is Schepper, Verzorger, Wetgever, Regter en Zaligmaker des menschen. Dat wij thans het tweede punt van het redegeloof overwegen, en den mensch beschouwen in zijne hoogste ontwikkeling, als den zoon of het evenbeeld van God; waarbij wij echter vooraf over den mensch in het algemeen moeten | |
[pagina 568]
| |
spreken, omdat wij zóó alleen tot den mensch als ideaal kunnen opklimmen. 2. De mensch in het algemeen is daardoor van het Opperwezen onderscheiden, dat bij hem de redelijke natuur van zijnen geest, in éénheid van leven en werking, zich verbindt met de zinnelijke natuur zijner ziel, die haar aanwezen in ligchamelijken vorm openbaart. Van de persoonlijke voortduring des menschen is derhalve onafscheidelijk, zoo wel het zinnelijk bestaan in de waarnemingsvormen van tijd en ruimte, naar ziel en ligchaam, als het bovenzinnelijk bestaan, in den denkvorm van het oneindige of absolute, naar den geest. Eene afzonderlijke onsterfelijkheid der ziel, of van ons persoonlijk, geest en ligchaam onderling verbindend en zich zelven in den tijd bewust blijvend levensbeginsel, is daarom ondenkbaar, vermits juist onze ziel geene andere waarneming kent, dan in de vormen van tijd en ruimte, zoodat zij zelfs in den droom, tot aanvulling van het gemis der werkelijkheid, eene zinnenwereld zich schept; derhalve, hetzij in dit, hetzij in een volgend leven, voor zoo lang en voor zoo veel zij waarlijk eene menschenziel blijven zal, steeds die vormen harer waarneming behouden, en daarmede overeenkomstig haar aanwezen aan ons zelven en anderen openbaren moet. De geest of het denkend beginsel, als tegenstelling van de ziel of het gewaarwordend levensbeginsel, verheft zich wel boven tijd en ruimte, maar zou juist daarom in het grondwezen, waarvan hij is uitgegaan, met verlies zijner persoonlijkheid terugkeeren, indien onze ziel hem niet aan een ligchamelijk leven, in den tegenwoordigen of in een' anderen, minder of meer voortreffelijken vorm, onophoudelijk verbond. Kant heeft dan ook te regt zich gewacht, van eene afzonderlijke onsterfelijkheid der ziel te gewagen. Hij spreekt alleen van een volgend leven; maar, in het denkbeeld van leven, omtrent eenig schepsel, of ten minste omtrent den Mensch gebezigd, ligt dat van gewaarwording in tijd en ruimte, als voorwaarde van zijn werkdadig bestaan, reeds opgesloten. Ja! de afzonderlijke onsterfe- | |
[pagina 569]
| |
lijkheid der ziel, gelijk die op hare onderstelde en die onsterfelijkheid niet eens waarborgende onstoffelijkheid zou gegrond zijn, is door kant opzettelijk bestreden, bij de wederlegging van het bewijs, hetwelk mozes mendelssohn gemeend had daarvoor te leveren.Ga naar voetnoot(*) Op den eisch der zedelijkheid gebiedt ons dus de rede niet zoo zeer te gelooven, dat alleen de ziel onsterfelijk is, hetgeen zou beteekenen, dat men mensch zou blijven, door alleen voort te duren in den tijd, doch niet in de ruimte; maar de rede noodigt veeleer ons uit, te vertrouwen, dat God de dooden opwekt en levendig maakt, gevende hun een ligchaam, gelijk Hij wil. Want, indien de dooden in 't geheel niet wierden opgewekt, zou dit den edelsten mensch zoo min wedervaren tot belooning, als den grootsten booswicht tot straf. Hoe strijdig zou dit zijn met het denkbeeld der regtvaardigheid, hetwelk wij, in onze bespiegeling, even min mogen ter zijde zetten, als de onmiddellijke klaarblijkelijkheden des verstands. Doch de meerdere of mindere voortreffelijkheid van dien toekomstigen verschijningsvorm, als in eene zedelijke wereldorde in verband moetende staan met onze geestelijke ontwikkeling, hangt noodzakelijk af van de meerdere of mindere vatbaarheid voor iets hoogers, in onzen tegenwoordigen toestand door ons verkregen. Wij mogen daarom den dood ons niet anders voorstellen, dan als eene verwisseling van ons onbruikbaar geworden dierlijk ligchaam, met een voortaan ons beter voegend fijner hulsel, hetwelk, ten minste voor zoo veel zij niet in den staat van helderziendheid verkeeren, onzigtbaar is voor den groveren blik der ons overlevenden. Hiervan is dus het gevolg, dat zij, die vóór ons gestorven zijn, doorgaans eerst dan, wanneer wij tot hunnen toestand overgaan, te onzen opzigte als uit de graven schijnen te verrijzen, ofschoon zij in waarheid, terstond bij hun ontslapen, van bestaanswijze veranderd waren, en nooit hadden opgehouden te leven: terwijl het denkbeeld eener afzonderlijke opwekking der ligchamen, | |
[pagina 570]
| |
te gelijk met dat eener afzonderlijke onsterfelijkheid der zielen, bij deze erkentenis der dadelijke herleving van geheel den mensch in verfijnden vorm, ten éénemale vervalt. Maar wat nu, zoo lang wij nog ons tegenwoordig ligchaam omdragen; zal, in onze ziel, de geest heerschen over het vleesch, dan wel het vleesch over den geest? Met zijn stoffelijk, zoo wel als met zijn geestelijk beginsel komt de mensch ter wereld. Naar het vleesch is hij aan de dieren gelijk, even onvatbaar voor al wat edel, waar en schoon is. Naar den geest, integendeel, bemint hij het goede, zoekt hij het ware, verwezentlijkt hij het schoone. Doch beide naturen ontwikkelen zich niet even voorspoedig: en hieruit ontstaat de tegenstelling tusschen den ouden, zich eerst ontwikkelenden mensch, waarvan adam, en den nieuwen, zich later openbarenden mensch, waarvan jezus, de insteller onzer Godsdienst, als de in het vleesch gehomene christus, in onze Heilige Schriften de type is. Heiligheid, dat is vlekkelooze deugd uit verkiezing, kan eerst ons deel zijn, na volkomene overwinning van het booze. Onschuld, dat is vrijdom van werkelijke overtreding der zedewet, is ons aller oorspronkelijke toestand; doch wij verliezen, hoofd voor hoofd, dat paradijs, bijna zoo ras wij de zedewet in ons hooren: want de stem der zinnelijkheid verheft dadelijk er zich tegen. De kinderen, die nog in den staat der onschuld overlijden, zouden niet beter zijn dan wij, indien hun het leven ware gespaard, tot de zinnelijkheid zich tegen de inspraak der rede had kunnen verzetten; hetgeen echter eerst dan kan geschieden, wanneer wij het oordeel des onderscheids tusschen goed en kwaad hebben bekomen. - Men kan dus dááruit besluiten, dat geheel het menschdom, beschowd in den al of niet bestaan hebbenden adam, of anders gezegd, naar zijnen zinnelijken, zich eerst ontwikkelenden aanleg, verwerpelijk is voor God, dat is, niet vatbaar voor het heil van een redelijk wezen. Maar omgekeerd, in allen, ook in den booswicht, | |
[pagina 571]
| |
spreekt de stem der zedelijke rede, dat eeuwige en inblijvende woord van God. Allen dragen de kiem der volmaking in zich om. Uit hetgeen er edels en groots door dezen en genen geschiedt, kunnen wij zien, wat de mensch kan worden en hoe de Godheid in de menschheid zich afspiegelt. Daarom bezingt göthe den voortreffelijken mensch, als den sterksten grond voor ons geloof aan God als heilig en liefderijk wezen.Ga naar voetnoot(*) Ja! wij kunnen den mensch ons voorstellen in zijne hoogste, hetzij hier, hetzij in een volgend leven, voor hem bereikbare volmaaktheid, als den zoon of het beeld van God: en daaruit besluit men met hetzelfde regt, dat geheel het menschdom, in christus of het ideaal der menschheid, hetzij zich die christus in de geschiedenis al of niet hebbe verwezentlijkt, voor God regtvaardig is, d.i. vrij van de heerschappij der zinnelijkheid en hare rampzalige gevolgen. Wat de persoonlijke toepassing aangaat, hangt het antwoord natuurlijk af van dat op de vraag, in hoe verre adam, de eerste, oude of zinnelijke, dan wel christus, de tweede, nieuwe of zedelijke mensch, in ons zelven heersche. Van het hoogste belang voor de bevordering onzer zaligheid is het derhalve, een opgehelderd begrip van den christus of het Godsbeeld in onze menschheid te koesteren. De waarheid in eene beeldtenis hangt af van hare overeenstemming met het oorspronkelijke. Die overeenkomst kan alleen worden ingezien door vergelijking. Vormen wij ons een onderwerpelijk juist, dat is, een met onzen redelijk-zedelijken aanleg in verband staand begrip van het Opperwezen, gelijk het hiervoren met de woorden van den grooten kant is ontwikkeld; dan ontstaat ook, voor onze verbeelding, het heerlijkste ideaal der den Eeuwige en Onzienlijke zinnelijk afspiegelende menschheid: en het kan toch alleen naar dat ideaal als maatstaf zijn, dat | |
[pagina 572]
| |
onze zedelijke waarde of onwaarde in de Goddelijke vierschaar beoordeeld wordt. - Immers het Opperwezen zelf is boven al het zinnelijke verheven. Ons geweten kan ons dus niet vonnissen naar dien voor onze geringheid niet passenden maatstaf. Onze eigene begrippen, en de omstandigheden, waarin wij elk afzonderlijk hebben verkeerd, kunnen wèl tot verzwaring of verligting onzer schuld strekken, maar onmogelijk uitmaken, in hoe verre wij aan het beeld der volmaakte menschheid gelijkvormig zijn. Het is dus alleen door de vergelijking met het eeuwig en éénig ideaal der menschheid, dat zich de vraag laat beslissen, in hoe verre ieder sterveling, in welken tijd of in welk land ook, aan zijne verpligting beantwoord heeft. De verhevenheid van dat rigtsnoer behoort ons echter niet te ontmoedigen. Integendeel. Zijn wij overtuigd, dat, door onze gemeenschap aan den Geest des Allerhoogsten, de kiem van dien Godmensch, die juist dáárom onze eeuwige Regter is, in ons schuilt en zich uit ons ontwikkelt; dat hij dus ons allen, niet slechts buiten ons in de geschiedenis, maar tevens inwendig en werkelijk in ons gemoed is geschonken, en Hij, wanneer wij naar zijne stem in ons binnenste luisteren, ons buiten twijfel van het booze verlossen en het heilrijkste lot deelachtig maken zal; dan vinden wij ons daardoor opgewekt tot al wat edel en loffelijk is, getroost onder alle omstandigheden des levens, en vervuld met hoop op de toekomst. In hoe verre één onzer broederen geslaagd is in de bereiking van datgene, 't welk het doel van ons aller streven zijn moet, namelijk, om reeds hier op aarde dien christus in zichzelven te verwezentlijken, en of Hij alzoo (gelijk daarvan, in eene zedelijke wereldorde, het onfeilbaar gevolg zou zijn geweest) door lijden tot de hoogste heerlijkheid is ingegaan, ligt buiten den kring van dit ons onderzoek. Want het redegeloof, als enkele begrippenleer, blijft geheel vreemd aan geschiedkundige navorsching, en (terwijl het aan de Christelijke godgeleerdheid overlaat, te bewijzen, dat de eerste verkondigers van het Evangelie het | |
[pagina 573]
| |
door hen, als handelend wezen, geschilderd ideaal niet hebben kunnen verzinnen) erkent het dus alleenlijk vooraf, dat in den Insteller onzer Godsdienst, gelijk hij in de kanonieke Evangeliën geteekend wordt, dezelfde Godheid met den meesten luister zou hebben uitgeblonken, die tevens, ofschoon met minderen glans, in ons allen woont, door de eenheid van den menschelijken met den Goddelijken Geest, die wederom de eenheid van denzelfden geest bij de menschen onderling, als natuurgenooten van elkander, in zich sluit. Tot de beschouwing van dit derde hoofdstuk van het redegeloof zullen wij thans moeten overgaan. 3. Wanneer men zegt, dat de geest, of het zich zelven bewuste denkend en vrijwerkend beginsel van God, in ons is, zoodat de geest des menschen wel in graad, maar niet in natuur, van dien des Allerhoogsten is onderscheiden; dan vloeit daaruit wèl voort, dat wij van Gods geslacht en kinderen van God zijn, maar geenszins, dat de mensch, als afzonderlijk persoon, God zou wezen. God is een licht. Even gelijk het licht door het glas, als een doorschijnend ligchaam, wordt opgevangen, doorgelaten en wederegegven, en wel te zuiverder, naar mate het glas fijner en volmaakter in zijne soort is: even zóó vat de mensch den Geest der Godheid, en dus, om met den ouderen fichte te spreken, God zelven, gelijk Hij van zijnen wereldtroon in ons afstijgt, in zijnen eigenen geest des te sterker en reiner op, naar mate hij vordert in de volmaking; ja! door woord en daad deelt hij dien geest aan anderen mede, zonder zelf er iets van te verliezen. Want dit is het onderscheid tusschen stof en geest, dat elke stoffelijke mededeeling den gever, al is het naauwelijks merkbaar, voor het oogenblik armer maakt; maar hij, die goede beginselen of heldere begrippen in anderen overstort, zal daardoor zelf geen het minste gemis van eigene braafheid en kennis lijden. Doch, even als het helderste glas een duister ligchaam is in zich zelf, zoo blijft de voortreffelijkste mensch slechts een schepsel: en men zou den wezentlijken of denkbeeldigen Godmensch | |
[pagina 574]
| |
alleenlijk in dien zin als een' God kunnen begroeten, waarin wij ook een vensterglas, hetwelk in onze huizen het van buiten daarin afgestraalde licht verspreidt, op figuurlijke wijs een licht noemen. Het gevolg nu der inwoning van den eeuwigen Geest in ons binnenste is, dat, naar mate wij tot levendiger gewaarwording van die inwoning geraken, hetgeen wederom alleen door toeneming in zedelijke reinheid mogelijk is, ook onze bewustheid, dat wij naar dien geest van God zijn uitgegaan en door zijne aanblazing tot Hem worden wedergebragt; dat wij alzoo één zijn met den Vader, Hij in ons is en wij in Hem; kortom, dat onze Godsbewustheid, gelijk schleiermacher haar noemt, even zoo veel te levendiger wordt, te sterker werkt, en met te meerdere magt op al ons denken, leven en handelen ingrijpt. Daardoor wordt dan ook de meer opgeklaarde een profeet voor den meer bekrompene van bevatting; terwijl de erkentenis der gegrondheid van hetgeen alzoo door den meerder aan den minder verlichte, als dienstig tot zijne veredeling, verkondigd wordt, geschiedt door de onvermijdelijke instemming van een iegelijks zedelijke rede met den inhoud van het hem, door wien ook, medegedeelde woord der waarheid. Aldus ontstaat er eene voortdurende openbaring van God, in en door de werking van der menschen uit Hem afgedaalden en zich wederkeerig onder hen mededeelenden Geest. Tegenwoordig echter kan er slechts een meer en meer helder inzien der reeds bekende, geene eigenlijke ontdekking van éénige, tot dus ver verborgen geblevene, zedelijk-godsdienstige waarheid plaats grijpen; vermits de rede zich verpligt gevoelt te erkennen, dat alle waarheid, die tot onze vorming voor een beter leven noodig is, reeds gevonden wordt in onze Heilige Schriften. Maar zal nu dat betere leven, voor zoo veel het een van Gods wezen afgescheiden bestaan is, geen einde nemen? Bestaat er, voor het eenmaal eenen aanvang genomen hebbende schepsel, wel eene volstrekte eeuwigheid? Moet alles zich niet eindelijk, te gelijk of achtervolgens, oplos- | |
[pagina 575]
| |
sen in het grondwezen der Godheid? En is, voor het denkend wezen, die verwisseling van zijne beperkte, met de algemeene en volzalige bewustheid van het Opperwezen, niet juist het toppunt van heerlijkheid? Velen meenen: ja! En uitmuntend is die hemelvaart of eindelijke hereeniging aller schepselen met God, en alzoo de terugkeer in het absolute, gelijk schelling zich uitdrukt, vóór zijnen overgang tot het Christendom bezongen geworden door da costa, in den aanhef zijner Hymne: De Voorzienigheid:Ga naar voetnoot(*)
Gij zijt, en 't geen wij zijn, is onzijn, o mijn God!
Gij zijt! de wereld, en het menschdom, en hun lot,
Zijn 't denkbeeld, dat Gij uit en weêr terug kunt halen.
Gij zijt de Zon des Zijns; wij, uw vergangbre stralen.
Een enkel oogenblik, één wil, één wenk, één woord
Brengt heel een wereld, brengt geheel een toekomst voort.
Één woord bevolkte 't Niet, toen myriaden zonnen
Hunn' voorbestemden dans, op hemelmaat, begonnen.
Één woord bepaalde heel de werking dier Natuur,
Die, schijnbaar aan zich-zelf vijandig, sints dat uur,
Tot dat het gantsch Heelal in God terug zal keeren,
Zich-zelf vernietigt en herteelt. Één woord des Heeren
Roept Adam uit het stof en vormt hem tot Gods Beeld!
Maar 't eigen woord van God, dat hem uit de aarde teelt,
Doemt hem op d'eigen stond ten val; noemt hem te gader
Tot Koning van 't Heelal en aller zonden vader;
Verdeelt zijn schuldig bloed in millioenen van
Vervallen Engelen, afbeeldsels van één' man;
Verstrooit die over de aard', en deelt hen af in standen
En rangen, wisselend, gelijk het zand der stranden,
Om met der eeuwen loop, door één' volzaalgen keer,
Waar hemel, hel en aard' toe medewerkt, hen weêr
Te voeren in zijn' schoot, die overvloeit van leven,
En aan het leven-zelf het leven weêr zal geven.
II. Vraagt men nu (gelijk wij in het tweede, zijnde het kortere deel onzer rede, moeten beantwoorden) of zulk | |
[pagina 576]
| |
een oneigenlijk en gematigd Pantheïsme met de rede bestaanbaar is; dan dunkt mij, dat het, bij de ontwikkeling der drie hoofdpunten van het stelsel, zichzelf reeds zóódanig gestaafd heeft, dat er, van die zijde, tegen het hoofdbegrip geene aanmerkingen kunnen worden gemaakt. De laatste stelling echter, namelijk die eener oplossing van het heelal in God, uit wiens volheid het ontsprongen is, laat zich met het begrip van het volmaakte Wezen niet wel overeenbrengen, zoo men daardoor wil verstaan, dat er ooit een Opperwezen, zonder zijn aanzijn in de schepselen te openbaren, geweest is of zijn zal. Even min als zich de schepping zonder God laat denken, even min laat een God zich denken, zonder een door Hem bezield wordend heelal. Immers het begrip van een' geest, of denkend wezen, is onafscheidelijk van dat van een werkdadig bestaan. Onze gedachten kunnen enkel hersenschimmen blijven, die geene wezentlijkheid hebben, dan in ons begrip, omdat ons begrip zich niet uitbreidt buiten de grenzen van ons Ik met al deszelfs gewaarwordingen en denkbeelden; zoodat tegen ons beperkt Ik een onmetelijk Niet-ik, eene gansche wereld overstaat, die buiten ons is. Maar zoo ras iets geboren wordt in het alomvattend begrip van het oorspronkelijk Ik, dat is van den overaltegenwoordigen en eeuwigen Wereldgeest, buiten wien niets in waarheid bestaat noch bestaan kan, zoo ras is het dáár, bezit het al die betrekkelijke wezentlijkheid, waar een schepsel voor vatbaar is. Denken en daarstellen is bij God noodwendig hetzelfde. Is Hij nu van eeuwigheid, gelijk hegel zich uitdrukt, het zuivere denken, dat is de Logos of het scheppende woord, de volmaakte, alles tot aanzijn roepende en daardoor zich openbarende of vleeschwordende rede; dan heeft Hij ook eeuwig gedacht en derhalve geschapen, en zal Hij, wiens wezen, naar hegel, het denken, doch daarom tevens, naar schelling, de alles voortbrengende liefde of het scheppen is, wel nimmer ophouden dit te doen. Het begrip van 't heelal, als blijvende openbaring van Gods volmaaktheden, is even onafscheidelijk van dat van God | |
[pagina 577]
| |
zelven, als het begrip van een ligchaam, tot vorm der verschijning, onafscheidelijk is van dat eener ziel, als dáárdoor alleen zich openbarend levensbeginsel. ‘Maar,’ zal iemand zeggen: ‘de oorzaak moet toch bestaan vóór het gewrocht.’ Wij antwoorden: ja wel! in de rij der verschijningen, maar niet in 't absolute. Doch dit brengt ons op het dwaalspoor, dat wij, zinnelijke menschen, de vormen van tijd en ruimte telkens op het bovenzinnelijke, waar zij van geene de minste beteekenis zijn, willen toepassen. Door den tijdvorm te verbinden met het alleen standhoudend redebegrip, dat er niets is, zonder genoegzamen grond in zich of buiten zich te hebben, vernederen wij dat redebegrip tot het loutere verstandsbegrip der oorzakelijkheid, en dus tot ééne der aan den tijdvorm onderworpen categoriën, waarbij de oorzaak in begin van bestaan het gewrocht vooruitgaat. Want het verstand of bevattingsvermogen, dat slechts het vermogen is, om onze innerlijke en uiterlijke waarneming onder regelen te brengen, staat, ofschoon het eene kracht des geestes is, echter tevens onder de vormen der zinnelijkheid, die onzer ziel, in hare aanschouwing, tot wet zijn; maar de rede of het vermogen der grondbeginselen, als verheven boven den indruk der zinnelijkheid, bezit zuiver den onzen geest eigenen denkvorm van het oneindige of absolute. Zoo ras wij ons verheffen tot de aanschouwing van dat oneindige, moeten wij derhalve het aanklevende stof van de vleugelen des geestes afschudden. Al wat uit den tijdvorm aan het begrip der oorzakelijkheid is toegevoegd, moeten wij er afscheiden, en het zinnelijk verstandsbegrip moet tot het denkbeeld der toereikende reden, de ratio sufficiëns van leibnitz, worden verhoogd. Alzoo leeren wij eene grondoorzaak eerbiedigen, wier werking van eeuwigheid is en op geenerlei tijdstip zal ophouden. Doch evenmin als onze ziel dezelfde stofdeelen onveranderlijk behoeft tot voorwaarde harer werking, evenmin bedient het Opperwezen zich steeds van dezelfde schepselen, als middelen tot openbaring zijner volmaaktheid. Elk | |
[pagina 578]
| |
schepsel, afzonderlijk genomen, heeft dus wel degelijk een begin verkregen, toen de goddelijke levensvonk, uit het grondwezen afgedaald, een' bepaalden vorm, en dáárdoor een van God, in zóó ver, afgescheiden bestaan verkreeg; hetgeen schelling noemt den afval der idéën uit het absolute, en waarin de grond ligt zoo wel van de mogelijkheid, als van den werkelijken oorsprong des kwaads. Zoo moet ook ieder schepsel een einde hebben, wanneer het, met verlies van zijn afzonderlijk bestaan, in het absolute terugkeert; terwijl het daartegen eindeloos voort zou duren, ingeval het van zulk eene terugvloeijing verstoken bleef. Indien derhalve de zedelijke rede het begrip van God niet onlosmaakbaar aan een toekomstig leven des menschen verbonden had (gelijk wij ons vleijen, met de woorden van kant, bij de ontwikkeling van het eerste hoofdstuk des redegeloofs, te hebben aangetoond) zou men moeten besluiten, dat de mensch, bij zijne wording van het grondwezen afgescheiden, ook bij zijnen dood, als de schijnbare terugkeering van zijnen geest, er mede hereenigd werd; gelijk spinoza, strauss en anderen, die de herleving der afgestorvenen in de te onzen opzigte toekomende wereld ontkennen, van gevoelen zijn of waren. - Maar, hoe zullen wij nu met het begrip onzer voortduring na den dood, waaraan het geloof ons als een pligt door de zedelijke rede wordt voorgeschreven, het begrip verbinden der eindelijke oplossing van alles, wat een begin heeft gehad, in het wezen der Godheid? een begrip, waar de bespiegelende rede naar henenwijst? Hoe geraken wij tot de ontknooping dezer schijnbare Antinomie tusschen de zedelijke en de bespiegelende rede? Of bestaan er uitzonderingen op dien overigens algemeenen terugkeer? In de eerste plaats kunnen wij met da costa, althans naar zijne toenmalige zienswijs, stellen, dat het denkend wezen van zijnen Goddelijken oorsprong blijft afgescheiden, en dus als afzonderlijk wezen voortduurt, zoo lang het nog onvolmaakt is, en derhalve zijne bestemming nog niet heeft bereikt; maar dat het van zijn afzonderlijk aan- | |
[pagina 579]
| |
zijn wordt bevrijd, om der Goddelijke natuur volkomen deelachtig te worden en derhalve, in volstrekten zin, eeuwig en overaltegenwoordig te zijn, met volle en zalige bewustheid van dat albezielende zijn in den boezem der Godheid, zoo ras elke beperking, en dus ook de zinnelijke waarnemingsvorm, dat is het bestaan in tijd en ruimte of naar ziel en ligchaam, zal zijn weggevallen. Uit dat oogpunt zou men, met hegel, den uit die slooping overblijvenden en met het grondwezen zamenvloeijenden geest des menschen kunnen omschrijven als God, die zich uit het zuivere zijn ontwikkelt, omdat Hij het Goddelijke in ons uitmaakt, hetwelk eindelijk onze menschheid doordringt en met den Eeuwige, ten koste harer persoonlijkheid, naar dit gevoelen, haar hereenigt. Doch ten tweede: Indien echter menigeen zulk eene eindelijke terugkeering in het absolute als eene hoop aanmerkt, die of niets beteekenend, of te stout en overschrijdend is; dan zal hij, in plaats van op te klimmen of af te dalen tot dat het zij alles, hetzij niets omvattende Schellingiaansche denkbeeld, zich moeten vergenoegen met het welligt bekrompener, doch zeker bevattelijker en stelliger Kantiaansche uitzigt, hetwelk ik bezongen heb in mijn vroeger hier voorgedragen gedicht: De vormen des levens, waarbij de opneming van Gods volheid in onzen geest alleen in dien zin verstaan wordt, dat de mensch wel Gode-gelijkvormig, maar nooit met onzen Hemelschen Vader eenswezens worden zal, daar dit laatste de vernietiging van onze persoonlijkheid met zich brengt. Van dat stuk zij het mij vergund, tot slot dezer verhandeling, de drie laatste verskoppelingen te herhalen, omdat dáárin die wezentlijke, doch schijnbaar minder verregaande hoop wordt uitgedrukt, in de overtuiging, dat het slechts van den wil des Eeuwigen afhangt, om redelijke wezens zonder einde te doen voortduren, niettegenstaande ook zij een begin hebben gehad; zoodat men uit de waarheid: ieder schepsel heeft een begin, niet met zekerheid de tegenoverstaande stelling: ieder schepsel heeft een einde, kan afleiden. Ik besloot mijn dichtstuk aldus: | |
[pagina 580]
| |
O! schittrend licht, dat ééns ons zal omkleeden,
Als in het stof de vijand ligt vertreden,
Die 't eeuwig Woord nog in ons tegenstreeft;
Wanneer de Geest alom zal zegepralen,
De Volheid Gods in ons zal nederdalen
En 't Ideaal der Menschheid in ons leeft!
Gij, Gij alleen blijft boven ons verheven,
Die, eeuwig vrij van elken vorm van 't leven,
't Oorspronklijk Zijn in vollen glans geniet.
Gij, die U zelv' herhalende in uw kinderen,
Hoe mild Gij geeft, uw' rijkdom nooit voelt minderen,
Niets boven U en niets gelijk U ziet.
Zoo kniele dan voor U het schepsel neder,
O Vader! want uw telgen mint Gij teeder;
Gij stort gestaâg op hen uw gaven uit:
En, waar een geest uw volheid kan bevatten,
Onthoudt Gij hem geên' enklen van uw schatten,
Terwijl Gij zelf 't heelal in U besluit.
|
|