Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe engelsche dorpspredikant.Ga naar voetnoot(*)Weinige dingen op aarde zijn minder uitlokkend, dan de meeste kleine vlekken in de provinciën van Engeland. Zij bezitten noch de landelijke bekoorlijkheid van eigenlijke dorpen, noch de levendigheid van groote steden, het aanlokkelijke van ruime uitzigten noch de pracht van fraaije gebouwen. Zij zijn geen rus in urbe, wat men ook moge zeggen, en hebben ook het voorregt niet van de zuivere landlucht. De huizen zijn meestal klein en bekrompen, de straten naauw en op morsige pleinen uitloopende, en de afwatering gebrekkig. Nu het weinige leven, dat hen plagt te bezielen ten gevolge van het doorrijden der diligences, heeft opgehouden, moeten zij langzamerhand geheel doodsch worden. De inwoners zullen meer en meer den doodslaap insluimeren, en hunne winkels zullen, behalve op den marktdag, gedurende de andere dagen der week, als uitgestorven zijn. In een klein huisje van een dezer droomerige vlekken, | |
[pagina 550]
| |
aan de westelijke grens van Somersetshire gelegen, leefde, omstreeks zeventig jaren geleden, een predikant, westerwood geheeten. Hij nam de dienst als vicaris waar in de kerk van het vlek, wier rector (de titel der Engelsche geestelijken) een zekere Dr. bruiner was. Westerwood was een bekwaam geleerde en een vroom man van apostolische eenvoudigheid; doch daar hij ongelukkig andere voorregten miste - dat wil zeggen, daar hij geen kennis had aan menschen van invloed, noch eenig talent, om zich in de wereld te pousseren en ten nadeele van anderen zichzelven op den voorgrond te plaatsen, bleef hij een arme vicaris, en droomde zelfs niet van eenige kans, om het verder in de kerk te brengen. Doctor bruiner, de rijke bezitter van verschillende plaatsen, liet den Heer westerwood voor twintig pond 's jaars de dienst in eene zijner beste standplaatsen waarnemen; en daar dit salaris bij het half jaar werd uitbetaald, kon de arme Dominé de benoodigdheden des levens slechts door het schadelijke middel van borgen zich aanschaffen. Hij had eene vrouw en drie dochters. Zijn huis, dat slechts vier kamertjes had, was sober gemeubeld. Twee daarvan werden tot slaapkamers gebruikt. Het derde diende tot keuken. Het laatste had de dubbele bestemming van studeerkamer en huishoudvertrek. Daar waren zijne boeken (een klein aantal) in een hoekje naast den schoorsteen gerangschikt. Een oude Bijbel, eenige versletene boeken met preken en stichtelijke rijmen, milton, een paar deelen van shakspeare, bunyan's Pelgrimsreize en eenige weinige andere maakten zijnen schat uit. Maar uit deze weinige boeken putte hij troost onder den druk van kommer, en telkens nieuw genoegen, zoo men dien naam mag gebruiken, en gedurige ontwikkeling van den geest. In ééne omstandigheid van zijn leven was de Heer westerwood bijzonder voorspoedig geweest; hij was bij uitstek gelukkig getrouwd; en schoon hij door zijne behoeftigheid veroordeeld was, om afgezonderd van de wereld te leven, vond hij eene onuitputtelijke bron van genot in het gezelschap van zijne wederhelft, die door handigheid en onvermoeide behartiging harer huishoudelijke pligten (want zij konden geene dienstbode houden) den last van zijnen kommer verligtte, en door verstandige en opgeruimde gesprekken, als zij des avonds bij elkander zaten, de armoede van zijne woning opluisterde, totdat zij hem als een klein paradijs was. | |
[pagina 551]
| |
De kinderen waren nog te jong, om eenig bijzonder karakter te hebben; maar zij waren gehoorzaam en vol liefde; zij hadden daarenboven zulk een gelukkig gestel, en zij vertrouwden met zulk eene volkomene berusting op hare ouders, dat zij naauwelijks de ontberingen bemerkten, welke zij met haren vader en hare moeder zich dagelijks moesten getroosten. Het was een gezin, waar de liefde woonde, die het ongeluk niet kon verkoelen noch de armoede verbannen. Wij hebben gezegd, dat Doctor bruiner den Heer westerwood twintig pond 's jaars gaf voor het waarnemen der dienst; doch dit, schoon wel het grootste gedeelte, maakte toch niet zijn geheele inkomen uit. Eenige weinige kerkelijke emolumenten vielen ook hem ten deel; en als de rector, volgens de bestaande reglementen, zijn bepaald aantal predikbeurten in de plaats waarnam, waar westerwood zijn vicaris was, kon deze in andere parochiën prediken. Maar met dat al waren zijne ontvangsten ongenoegzaam, om aan zijne dagelijksche behoeften te voldoen, hoe gering deze ook mogten zijn. Ondanks dit alles was onze predikant ijverig in zijn heilig beroep. Hij was een werkzaam Dominé, zijne medearmen - de andere armen, plagt hij hen te noemen - zoo veel hij kon, vertroostende, de zieken bezoekende, die hij bemoedigde met woorden van hoop en troost, de oneenigheden tusschen zijne parochiekinderen beslechtende, den berouwhebbende versterkende door de belofte van schuldvergiffenis, en uit het Evangelie gedurig onderwerpen puttende voor nieuwe, welsprekende, stichtelijke, indrukmakende leerredenen. Arme man! Het is onbegrijpelijk, hoe hij dat alles doen kon, terwijl zorgen zijn hart doorknaagden. Geduldig was hij in den tegenspoed, en zijn geduld werd grooter, naar mate het meer geoefend werd. Hij herinnerde zich de woorden van den Apostel petrus in diens eersten brief: Indien gij verdraagt, als gij weldoet en daarover lijdt, dat is genade bij God. En aldus werd onze dorpspredikant vertroost. Op zekeren avond, toen zijn kleine voorraad van geld uitgeput was, toen zij, die hem de benoodigdheden des levens verschaften, te zeer op betaling aandrongen, om bij hen op meerder krediet te durven hopen, en de dag van morgen hem dreigende aangrimde, ontving westerwood eenen brief van Doctor bruiner, waarin deze hem schreef, dat hij den | |
[pagina 552]
| |
volgenden dag zijn halfjarig tractement kon komen halen. Dat was in de daad eene goede tijding! ‘Moed gehouden, mijne beste!’ zeide hij tegen zijne vrouw. ‘Morgen zullen wij geld hebben. Ik ga vroeg in den ochtend op weg, zoodat ik tijdig genoeg terug kan zijn, om denzelfden dag nog onze schulden af te doen. De rector is op zijne andere standplaats, elf (Engelsche) mijlen hier vandaan. Laat eens zien, hoe veel tijd zal ik noodig hebben, om die tweeëntwintig mijlen te wandelen? Drie uren heen, een uur om uit te rusten maakt vier, en drie terug maakt zeven. Goed. Als ik dan om zes ure des morgens vertrek, dan ben ik tegen den namiddag terug. Hoe veel schuld hebben wij, constance?’ ‘Bijna negen pond.’ ‘Ik was bang, dat het meer zoude zijn. Dan zullen wij onze schulden kunnen afdoen, ons krediet herstellen en een pond in kas hebben. Van dat pond moeten wij schoenen koopen voor de meisjes, opdat zij er in de kerk wat ordentelijker mogen uitzien. Ofschoon mijn halfjarig tractement reeds verschenen is, zoo had ik het toch, dat moet ik zeggen, niet zoo spoedig verwacht. Moed gehouden, mijne beste! Wij zullen nu toch van nacht gerust slapen, zonder voor den dag van morgen te beven.’ ‘Er was zeker nooit zulk een dankbaar en tevreden gemoed als het uwe, godfried!’ antwoordde Jufvrouw westerwood. ‘Behalve schoenen voor de meisjes,’ ging de Dominé voort, geen acht slaande op de aanmerking van zijne vrouw, ‘zult gij, mijne beste constance, eenen nieuwen hoed hebben.’ ‘Neen, neen,’ hernam zij, ‘met een nieuw lint er op, zal de oude er knap genoeg uitzien. Uwe eigene kleeding,’ voegde zij er bij, met betraande oogen haren echtgenoot aanziende, ‘uwe eigene kleeding, godfried, is zeer versleten en....’ ‘Denk daar niet aan,’ viel westerwood haar in de rede. ‘Gij vergeet, dat de tabberd eene menigte van onvolkomenheden bedekt in de overige kleedingstukken van den geestelijke.’ ‘En somtijds in den geestelijke zelven,’ hernam zijne vrouw. ‘Is het niet zoo? Helaas, niet allen gelijken naar mijnen echtgenoot.’ | |
[pagina 553]
| |
‘Constance,’ riep de Dominé, ‘dat lijkt niet naar u. Jaren lang heb ik geen enkel bitter woord over uwe lippen hooren komen - neen, zelfs niet bij onze zwaarste beproevingen. Waarom kiest gij dan dit oogenblik van verligting van ons leed uit, om iets bits te zeggen?’ ‘Omdat, godfried, als ik uw uitgeteerd gelaat aanzie en denk aan het zwoegen en slaven, waartoe wij veroordeeld zijn, een slaven niet om de gemakken en verkwikkingen des levens, maar om het schraalste onderhoud, om letterlijk den honger te ontgaan; als ik bedenk, dat wij na al uw hard werken, na al uwe ijverige en getrouwe vervulling uwer pligten in zulk eenen kommer blijven voortleven, dat wij de betaling van uw karig loon, nadat het vervallen is, moeten beschouwen als eene uitkomst, als eene oorzaak van verblijding; omdat ik - ik moet het bekennen - daarbij een gevoel van bitterheid niet kan onderdrukken. Veel meer dan over deze uitkomst, hoe noodig die ook voor u en voor mij en de arme meisjes is, verheug ik mij daarover, dat ik u hoor zeggen, dat er tot nu toe geen woord van bitterheid over mijne lippen is gekomen; maar al heb ik het niet gesproken, ik heb toch dikwijls gedacht, en met bitterheid gedacht, niet alleen aan onzen toestand, maar ook aan hem, die ons daarin laat versmachten, terwijl hij zelf zich in weelde baadt.’ ‘Behoud uw geduld in lijdzaamheid, gelijk gij tot dusverre gedaan hebt, mijne beste constance,’ zeide de Dominé. ‘Wij hebben ons vertrouwen gevestigd op Hem, op wien de Christen alleen vertrouwen kan,’ voegde hij er bij, ten hemel ziende. ‘Twijfel er niet aan, alles zal eindelijk nog goed uitloopen.’ ‘Intusschen,’ hervatte zij, ‘gaan wij gebukt onder beproevingen, te zwaarder, omdat zij zoo vernederende zijn. Wij verdienden daarvan bevrijd te worden. Doe aan anderen, gelijk gij wilt dat u geschiede, is een kostelijke spreuk van den Heiland. Hoe durft een van zijne dienaren het wagen daaraan ongehoorzaam te zijn? Wij kunnen onzen last niet meer dragen. Noemt gij Doctor bruiner een' Christen?’ Westerwood was verbaasd over deze hartstogtelijke uitbarsting van zijne zachtmoedige vrouw. Hij greep hare hand, kuste die, en zeide toen treurig: ‘Wij moeten, mijne beste, ons eene andere vermaning uit denzelfden Goddelijken mond herinneren: Oordeelt niet, opdat gij niet ge- | |
[pagina 554]
| |
oordeeld wordt. Laat ons daarom vasthouden aan onzen Verlosser, niet om den wille van de schatten dezes tijds, maar om den wille des geloofs en uit ootmoedige liefde.’ De vrouw van den predikant voelde zijne zachtzinnige berisping; zij beantwoordde den teederen handdruk van haren echtgenoot, en met een gebed op de lippen en in het hart begaf het waardige paar zich ter ruste. De morgen brak vrolijk aan. Eene Julijzon verrees met al hare gloeijende pracht aan den onbewolkten hemel. Zoodra onze predikant, wiens venster op het oosten uitzag, de gouden stralen als bundels vlammende pijlen boven de huizen zag oprijzen, verliet hij zijn bed en maakte zich gereed tot zijne wandeling. ‘Ik zal tegen den namiddag weder te huis zijn,’ zeide hij tegen zijne vrouw; ‘wees dus maar welgemoed, constance. Ik heb dezen nacht bij mijzelven gedacht, dat het toch beter ware, om Doctor bruiner te belijden, hoe bekrompen wij het hebben. Misschien weet hij het niet. Welligt zal hij een of ander voor ons doen. Wie weet?’ Jufvrouw westerwood schudde wantrouwend het hoofd, terwijl haar echtgenoot de kamer verliet. Onze wandelaar had op zijnen togt naar de woning des rectors verscheidene van die hooge heuvelen op en af te klimmen, die op de grenzen van Devonshire liggen. Gelijk de morgenstond had voorspeld, zoo was de dag ook reeds vroeg heet en onbewolkt, en voordat de Heer westerwood vijf mijlen had gewandeld, voelde hij zich door de gloeijende zonnestralen schier verbrand en door het witte, schitterende en stuivende stof van den weg bijna verblind. De struiken onder de heggen lieten hare breede bladeren slap hangen, en de korts gemaaide weiden zagen er uit, alsof het wreed ware geweest haar van haar groen kleed te berooven en ze verdroogd en verdord aan het geweld der zonnestralen bloot te laten. In zijne haast, om van huis te gaan en zijn half jaar tractement te ontvangen, had onze goede Dominé zijn ontbijt geheel vergeten, zoodat hij weldra door eenen geweldigen dorst werd gekweld. Gaarne zoude hij een oogenblik gerust hebben in eene van de koele herbergjes ter zijde van den weg, om zich wat te verfrisschen; maar, helaas, hij had geen geld! Hij moest derhalve voortsukkelen in de hitte, die hem als uit een oven aanblies, en zijn best doen, om den moeijelijken weg te korten door te denken aan het | |
[pagina 555]
| |
geluk, dat hij weldra te huis zonde brengen. ‘En daarbij,’ dacht hij, ‘de rector zal mij zonder twijfel spijs en drank tot verkwikking aanbieden.’ Zich aldus troostende, stapte onze predikant stevig voort, en in weinig meer dan drie uren kreeg hij de rectorij in het gezigt, een vrolijk huis op een ruim en groen veld met heesters en bloembedden afgewisseld, en aan de oostzijde door een bevallig boschje overschaduwd. Het was met moeite, dat hij een opstijgend gevoel van nijd onderdrukte, terwijl hij dit welriekende paradijs met zijne eigene kleine woning in eene naauwe straat vergeleek. Zijn voorhoofd afdroogende en met zijnen zakdoek het stof van zijne schoenen afslaande, ten einde zich zoo goed mogelijk voor te doen, trok hij aan de schel, en weldra verscheen een gepoederde lakkei in liverei, met een welgedaan en onbezorgd gelaat en dik van persoon. Hij zou geen elf mijlen in eene heete Julijzon hebben gewandeld; zulke dingen mogten goed zijn voor eenen armen Dominé, maar zij waren verre beneden de waardigheid van eenen lakkei. Onze vermoeide vicaris werd binnen gelaten in de vestibule, en de bediende ging zijnen heer waarschuwen. O, hoe genoot de Heer westerwood de aangename koelte van dit portaal, terwijl hij stond te wachten, totdat hij bij Doctor bruiner zou worden geroepen! Hij was blijde, dat de rector geen' haast maakte; want hij gevoelde, dat in dien tusschentijd zijn gloeijend gelaat deszelfs gewone kleur weder zou terugkrijgen. Weldra evenwel werd hij in de bibliotheek geleid, waar de pluralist in een' gemakkelijken morgenjapon en op pantoffels op zijne zachte sofa zat. Groene Venetiaansche jaloeziën, die de zon buitensloten, maar de lucht doorlieten, wierpen een aangenaam maar getemperd licht door het rijk gemeubelde vertrek. Een uitlokkend ontbijt met geurige koffij, en waaraan de meer degelijke toevoegselen van koud gevogelte en ham niet ontbraken, stond voor den Doctor, die geen plan had om het vleesch te kruisigen. Het dierlijke deel onzer natuur scheen in hem te heerschen, ofschoon de zilveren witheid van zijn dik haar hem een zeker deftig, zoo al niet eerwaardig voorkomen gaf. Sneeuwwit damast, prachtig zilver en doorschijnend porselein maakten eene fraaije vertooning op de tafel. Gaarne zou Dominé westerwood zijn uitgenoodigd om te gaan zit- | |
[pagina 556]
| |
ten en mede te ontbijten; want hij was vermoeid en hongerig en dorstig. ‘Gij hebt eene lange wandeling gehad in dezen heeten morgen en ziet er nog wat vermoeid uit,’ zeide de rector. ‘Ik zal u daarom niet ophouden. Laat eens zien,’ zeide hij, eene lade openende, waarin het geld rammelde, ‘ik moet u tien pond betalen. Hier hebt gij negen guinjes, een halve guinje en een zesstuiverstuk; dat is juist gepast. Teeken maar mijn aanteekenboek, en dan behoeft gij u niet langer op te houden. Gij zult wel verlangen om weder te huis te zijn.’ Westerwood nam het geld en teekende; en toen, moed vattende, volvoerde hij op deze wijze het plan, waarvan hij tegen zijne vrouw had gesproken. ‘Wilt gij mij veroorloven, Doctor bruiner, om eenige woorden te zeggen, voordat ik heenga?’ ‘Natuurlijk, ongetwijfeld. Wat hebt gij te zeggen?’ ‘Wel, Mijnheer,’ hervatte de vicaris, ‘het spijt mij zeer te moeten belijden, dat mijn inkomen niet toereikend is voor mijne behoeften. Mijn halfjarig inkomen is altijd reeds verteerd door schulden, die ik wel genoodzaakt ben te maken. Ik weet, dat gij het mij vergeven zult, dat ik dacht, dat gij, indien ik u dit openbaarde, mijn tractement liever een weinig zoudt willen vergrooten, dan mij aldus in verlegenheid te zien.’ Het gelaat van Doctor bruiner nam plotseling eene ernstige plooi aan; een verschijnsel, dat den armen vicaris niet weinig den moed benam. ‘Schulden!’ riep hij met sterken nadruk, ‘schulden! Er is niets erger, dan schulden te maken. Daar moet gij in het vervolg voor zorgen. Daar ontstaat allerlei ellende uit, vele onvoegzame vernederingen vooral voor menschen van onzen stand.’ ‘Maar ik kan het niet vermijden,’ hernam westerwood treurig. ‘Mijne vrouw en kinderen,’ voegde hij er bij met eene geweldige poging, om zijne stem helder te doen blijven en niet door zijn gevoel te worden overmeesterd, ‘mijne vrouw en kinderen zouden van honger moeten sterven.’ ‘Gij moest uw inkomen vergrooten, Mijnheer westerwood, door eene school te houden,’ merkte de pluralist barsch aan. ‘Ik heb daar wel over gedacht, Mijnheer,’ antwoordde | |
[pagina 557]
| |
de predikant; ‘maar gij weet, mijn huis is te klein en te gering, om er jongelieden in te ontvangen, en ik heb geen geld, om er een beter te krijgen en het behoorlijk in te rigten.’ ‘Dat is jammer,’ zeide Doctor bruiner. ‘Hoe groot zijn uwe schulden?’ ‘Omstreeks negen pond.’ ‘Zoo! Dat is bijna zoo veel, als gij thans ontvangt. Hoe zult gij u dan redden?’ ‘Door mijne schulden af te betalen,’ hernam de Dominé, ‘en zoo nieuw krediet te krijgen.’ ‘Dat is waarlijk wel ongelukkig!’ riep Doctor bruiner, hem, zoo als Dominé westerwood meende, met een' blik van medelijden aanziende. ‘Waarlijk, gij boeit u hoe langer zoo meer in ketenen. Gij spreekt, mijn goede heer, van uwe vrouw en kinderen? Hoe veel kinderen hebt gij? Het is geene bloote nieuwsgierigheid, die mij tot die vraag dringt.’ Dat raakte eene teedere snaar, en zij werd schijnbaar met teederheid aangeroerd. Het hart van den vicaris beefde en klopte en zwol bij het denkbeeld, dat men het harde van zijn lot erkende, en dat men hem weldra uitkomst zou aankondigen. Lang gedragen leed en schemerende vreugde waren te veel voor hem; zijne bedaardheid bezweek, en tranen rolden langs zijne wangen, terwijl hij antwoordde: ‘Ik heb drie dochters, Mijnheer; drie hulpelooze meisjes.’ ‘Wel,’ hernam de Doctor, ‘men kan dat geen groot gezin noemen. Ik zelf heb een kind meer, dan gij.’ Dat was eene ontmoedigende aanmerking. Westerwood begreep niet volkomen, hoe die hier te pas kwam; hij kon niet begrijpen, welk verband er was tusschen den rector en zijne vier kinderen, die door onderdanige dienstboden op hunnen wenk werden bediend, die in een fraai huis met eenen grooten tuin woonden, en van tijd tot tijd, tot afwisseling, naar eene andere plaats gingen, en hemzelven, zijne vrouw en drie sober gekleede dochters, in een huisje opeengepakt, dat niet veel beter was dan eene armoedige hut, en veroordeeld tot zwoegen en slaven, tot de altoosdurende ellende van behoeftige omstandigheden en geldsgebrek. Intusschen hij verloor nog niet alle hoop, maar bleef geduldig afwachten, wat er komen zou. ‘Het schijnt dan, Mijnheer westerwood,’ hervatte de rector, ‘dat gij, nadat uwe schulden zijn afbetaald, nog maar één pond gereed geld voor het | |
[pagina 558]
| |
volgende jaar zult over hebben, behalve wat gij moogt verdienen door elders dan in mijne parochie te prediken.’ ‘Niets meer, Mijnheer,’ hernam de vicaris, de woorden van den Doctor weder als een gunstig voorteeken beschouwende. ‘Maar,’ zeide Doctor bruiner, ‘ik hoor, dat uwe preken zeer gezocht zijn. Gij zijt dus zeker zeer vlijtig en verdient daarmede geld.’ ‘Vlijtig!’ herhaalde westerwood, terwijl een zeer vergeeflijk zelfgevoel van zijne eigene werkzaamheid bij hem oprees; ‘het geheele vlek kent mij als een zeer werkzaam man. Ik doe bijna nooit dezelfde preek twee malen, en ik geloof, dat zieken of bedrukten nooit te vergeefs mijnen geestelijken troost inroepen. Vergeef mij, dat ik aldus spreek. Ik sprak onbedacht. Te roemen past een' Christenleeraar niet; laat ik liever zeggen, dat ik mijn best doe, om de pligten van mijn beroep te vervullen.’ ‘Zonder twijfel, zonder twijfel,’ hernam de Doctor, ‘en ik vertrouw, dat gij daarvoor beloond zult worden, indien niet hier, dan ten minste in den hemel.’ ‘Ik zoek geene belooning in den gewonen zin van het woord. Mijn geloof leert mij iets anders,’ antwoordde westerwood, ‘Ik heb met dat al de gewone behoeften des levens, die ik, helaas, tegenwoordig te naauwernood vervullen kan.’ ‘Ik ben het geheel met u eens,’ hervatte de pluralist. ‘Maar ik moet evenzeer het noodige trachten te behouden, als gij het u aan te schaffen. Ik dank den Hemel, dat ik innig kan deelnemen in het lot van al mijne natuurgenooten. Ik zou u en allen wenschen wel te doen; maar ik moet ook voor mijzelven zorgen. Gij hebt kinderen, die van u afhankelijk zijn, en ik ook. Ik herhaal nog eens, dat ik voor mijzelven moet zorgen. Het is verre van mij, Mijnheer westerwood, dat ik u eenige ongelegenheid zou willen veroorzaken; maar nu ik er aan denk, moet ik u zeggen, dat iemand mij aangeboden heeft, om de betrekking, die gij thans bekleedt, waar te nemen voor vijftien pond 's jaars - een vierde minder, dan ik u betaal.’ ‘Hij zou van honger moeten sterven!’ riep de vicaris uit. ‘Neen,’ vervolgde Doctor bruiner. ‘Hij is ongehuwd, en heeft eene school, die hij naar het vlek zou overbrengen.’ | |
[pagina 559]
| |
‘En hebt gij plan hem te nemen?’ stamelde de vicaris, verbijsterd door de onverwachte wending, die het gesprek had genomen. ‘Nu, zoo op het oogenblik niet. Ik zal mij welwillend jegens u betoonen, Mijnheer westerwood; en gij zult dus nog een half jaar de dienst waarnemen. Maar ook als gij mijn vicaris niet meer zijt, dan kunt gij er op rekenen, dat ik alles zal doen, wat in mijn vermogen is, om u te helpen. Wees verzekerd, dat het Doctor bruiner’ (hij hield er somtijds van, om aldus in den derden persoon te spreken) ‘altijd aangenaam zal zijn te hooren, dat het u wel gaat.’ Zoo sprekende stond Doctor bruiner op en schelde. De arme vicaris, wiens hart bijna gebroken was, begreep den wenk, en, zonder een woord te spreken, boog hij en verliet het vertrek, waarin hem geene verversching, ja zelfs geen stoel was aangeboden. De dikke lakkei geleidde hem langs eene galerij door het voorportaal en den keurigen tuin, en hij stond weder op den brandenden weg. Hoe zou hij zulk een treurig nieuws aan zijne vrouw mededeelen? Als hij dacht aan hetgene er tusschen hem en Doctor bruiner was voorgevallen, aan de gevoellooze eigenbaat, waarvan hij het slagtoffer was geworden, het moedwillige opwekken van zijne hoop, enkel om die des te dieper neder te slaan, aan het wreede en nieuwsgierige uitvragen van zijne zaken, aan het huichelachtige voorwenden van deelneming, gepaard met ongevoelige hardvochtigheid; als hij aan dat alles dacht, dan werd er een booze geest in hem levendig. Maar hij dacht aan de zachtmoedigheid van Hem, die alle dingen, zelfs het kruis, zonder morren droeg, en zijn toorn bedaarde, en hij werd kalm.
(Het vervolg hierna.) |
|