De zedelijkheid van het regt.
(Uit een oud Boek.)
Aan de Redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen.
In den omtrek van de stad R. woonde een landman, op wiens grond een boom stond, die zijne wortelen schoot in den grond van het openbaar domein. De regering dier stad, haar gezag zoekende uit te breiden buiten hare grenzen, zocht den landman en zijn goed te brengen onder hare voogdij, met bedreiging, dat, zoo hij zich daaraan niet gewillig onderwierp, zij hem zou noodzaken, om gezegden boom uit te roeijen. De landman wilde zich aan geene banden leggen, die hij niet behoefde te dragen, en weigerde, om onder die voogdij te staan: daarop nam de regering wraak, betrok den landman in een regtsgeding, en, ofschoon eenige regters van meening waren, dat door den stand des booms niemand schade leed, en dus de eisch, om denzelven uit te roeijen, den eischers moest worden ontzegd, waren er echter meer, die, genegen om der stedelijke regering te wille te zijn, den landman veroordeelden, op grond, dat zijn boom sappen ontleende uit aarde, die zijn eigendom niet was, om den boom, dien hij op zijn goed gevonden had, en in wiens schaduw en vruchten hij zich met zijn gezin verblijdde, weg te nemen, zonder dat iemand hieruit eenig voordeel trok.
Zou hier de zedelijkheid van het Regt op het oog gehouden zijn, of zou hier de spreuk van toepassing wezen? Summum jus summa injuria. Hoe gelukkig, dat wij andere Regenten hebben, dan die van den ouden tijd, uit het oude boek!
O........k, 30 April 1845.