| |
Berouw en liefde.
Een Tooneel in den Kerker.
Daar zit hij, met den hemdsboord los,
En in de hand het hoofd gedoken,
Moê, rustend op den stroohalmbos,
De voeten achtloos uitgestoken;
De waterkruik staat aan zijn zij',
De harde broodkorst ligt er bij,
Daar tranen, die zijn oog ontvloeijen,
Zijn wangen en zijn hand besproeijen.
Wat vreeslijk lot verduurt hij thans!
Door speel- en spilzucht aangedreven,
En alles wachtend van de kans,
Of die hem uitkomst nog zou geven,
Is eindlijk dan zijn rol vervuld:
Beroofd van geld, bezwaard door schuld
En door de wet vervolgd, gegrepen,
Zag hij zich naar den kerker slepen.
‘Ach, God! mijn vader daalde in 't graf,’
Zoo klaagt hij; ‘roekloos wendde ik de ooren
Van zijne wijze lessen af,
Om naar de lokstem slechts te hooren,
Waarmeê verleiding zong en riep;
Ik juichte als mijn geweten sliep,
Als mij zijn stem niet aan kwam klagen
En mij voor eigen vierschaar dagen.
‘En dan de brave weduwvrouw,
Mijn moeder! Zoo 'k haar toe mogt spreken,
Hoe zou 't gevoel van diep berouw
Den zoon doen om vergifnis smeeken!
Ach! zag ik haar, de dierbre, weêr,
Hoe viel ik aan haar voeten neêr! -
God! zie mijn tranen, hoor mijn beden;
Rigt tot mijn' kerker toch haar schreden!’
Zoo snikt hij. 't Is niet meer de taal,
Die wel 't gevoel van schuld doet hooren,
Maar ach! wier kracht zoo menigmaal
Voor ziel en leven ging verloren;
Neen! 't is berouw, bij 't zielsverdriet,
Berouw, wel door geen mensch bespied,
| |
| |
Maar dat behaaglijk Hem moet wezen,
Die in des zondaars hart kan lezen.
Hij zwijgt en strekt op 't stroo zich uit;
En schoon de slaap hem komt omzweven,
De knellende angst, die 't hart besluit,
Kan hem geen zielekalmte geven.
Hij slaapt dan, zoo het slapen heet!
Maar, in zijn jammer en zijn leed,
Vergat, zoo min als de Albehoeder,
Hem 't schreijend hart van zijne moeder.
Daar rinkelt, hoor! een sleutelbos;
Het slot knipt af; wat mag hij hopen?
De zware grendels springen los;
De deur draait op haar hengsels open.
Wie nadert daar in diepen rouw?
Ach, God! het is de weduwvrouw!
Zij ziet haar' zoon; hij sluimert! Zachter
Treedt zij naar binnen met den wachter.
Daar staat ze, in 't zwarte weduwkleed,
Verbleekt, met natbekreten oogen.
Geen hart zoo koud, geen hart zoo wreed,
Dat niet op 't innigst wordt bewogen.
Zacht is haar tred. Daar knielt zij neêr
En smeekt: ‘Ach, goede Hemelheer!
Wil in genâ mijn kind gedenken
En vrijspraak bij zijn regters schenken!
‘Ach! mogt berouw zijn schuldig hart
Vermurwen! Zwaar moest hij reeds boeten.
o Hoor, hoe moederlijke smart
Den klaagtoon uitstort voor uw voeten!
Ach, God! dat hij genade vind'!
Ach! ik vergeef mijn dierbaar kind;
Vergeef hem ook, algoede Vader!
'k Heb niemand dan mijn' Adolf nader.’ -
- ‘Mijn Adolf! Adolf!’ God! wat naam,
Wat stem klinkt door de sombre bogen? -
Hij gaart, bedwelmd, zijn krachten zaam,
Ontwaakt, rijst op, en opent de oogen:
‘Mijn moeder! moeder! O, wat vreugd!
Vergeef de misdaad mijner jeugd!
God kent mijn schuld, berouw en smarte!’
Dus gilt hij, zinkende aan haar harte.
Zoo vastgeklemd nog aan elkaâr,
De lippen als opeen geklonken,
Ligt roereloos het snikkend paar
In stommen weemoed weggezonken.
| |
| |
En ziet! daar treedt de regter in:
‘Sta op!’ zoo spreekt hij; ‘kindermin,
Zoo als ze een moeder slechts doet gloeijen,
Ontsluit uw' kerker en uw boeijen.
‘Haar liefde heeft gezegepraald;
En welk een schuld u mogt bezwaren,
De laatste penning is betaald,
Om u van schande vrij te waren.
Zij sprak, toen zij ter vierschaar trad
En vrijheid voor haar' Adolf bad:
“'k Wil, wat mij de aard' nog schenkt, ontberen,
Zoo slechts berouw hem weêr doet keeren.”’
‘Bevredigd zijn nu regt en wet,’
Zoo spreekt de regter diep bewogen,
‘Zoo nu berouw maar 't zegel zet
En u genâ geeft in Gods oogen.’ -
‘Berouw!’ roept Adolf, ‘groote God!
Mij geen genâ, zoo 'k huichlend spot!
De kerker mogt mijn jamren hooren:
Weêr 't goed te doen heb ik bezworen.’ -
‘Ja!’ snikt de moeder, ‘ja! berouw,
Dat deed zijn hart en mond mij lezen.
Mijn Adolf blijft der deugd getrouw,
Om weêr me een zoon van vreugd te wezen.’ -
‘Dat zal ik,’ roept bij, ‘dierbre vrouw!
Ondankbre, die ik wezen zou!
Uw liefde is voor mij, eedle moeder!
Zoo groot als die van d'Albehoeder.’
O! dat tooneel, zoo rein en schoon,
Van schuldbesef, van liefde en trouwe,
Die moederliefde van den zoon,
Die kindermin der weduwvrouwe,
Dat deed den regter spraakloos staan,
Dat greep den wachter roerend aan,
En 't mogt der Englen vreugd vermeeren,
Daar zich een zondaar wou bekeeren.
Zaam gingen zij ten kerker uit.
Lang mogt de weduwvrouw nog klagen,
Lang mogt zij schreijen, droef en luid,
Om 't geen zij had naar 't graf gedragen;
Maar balsem vond zij in de smart:
Haar zoon ontsloot - o vreugd voor 't hart! -
Haar weêr de zoetste levensbronnen:
Hij was voor God en deugd gewonnen.
Rotterdam:
j. van harderwijk, rzn.
|
|