| |
| |
| |
Mengelwerk.
Iets over de matigheidsgenootschappen.
Onlangs vond ik in zeker tijdschrift eene scherpe, maar helaas! vrij zekere voorspelling. - Nadat de steller van dat artikel met warmte over de Matigheidsgenootschappen had gesproken, en Groot - Brittanje, Ierland, Amerika en Zweden genoemd, als tot de landen behoorende, alwaar deze instellingen zoo veel goeds hebben uitgewerkt, zoodat alleen in Londen, binnen drie jaren, het aantal leden tot driemaal honderd duizend is gestegen, en in Zweden, reeds onder de regering van den vorigen Koning, de bepaling is gemaakt, dat alle branderijen van sterke dranken binnen het tijdsverloop van vijfentwintig jaren moeten opgeheven zijn, terwijl er geene nieuwe patenten worden uitgereikt; na dit alles vergelijkt hij hiermede de gedeeltelijke tegenwerking en over het algemeen flaauwe belangstelling, die de Matigheidsgenootschappen hier te lande, en inzonderheid te Amsterdam, ondervinden, en laat er op volgen: ‘Eenmaal zal het Nederlandsche volk alleen staan in Europa, als de dronkenschap beschermende en verdedigende.’ - Wat dunktu, Nederlanders? Wat dunkt u, nakomelingen eener heldenteelt, die eenmaal Europa het voorbeeld gaf van de grootste krachtsontwikkeling; van een volk, dat aan zijne gastvrije kusten de om het geloof of de staatkunde onderdrukte broederen met opene armen ontving, - beoogt gij wel de eer, die deze schrijver u voorspelt? wilt gij eenmaal ook een gastvrij toevlugtsoord openen voor degenen, wien het in die landen niet meer behaagt, dewijl zij aldaar hunne verachtelijke neiging tot onmatigheid in het gebruik van sterken drank niet ongehinderd genoeg kunnen botvieren?
Maar neen, wee den man, die u zulk eene smet zou willen aanwrijven! Het is alleen de nieuwheid van de
| |
| |
zaak, die u afschrikt; gij wilt, met echt Nederlandsche koelberadenheid, eerst de gevolgen van deze pogingen zien, alvorens u aan te sluiten: maar bedenkt gij wel, dat, als het algemeen de handen bedaard in den schoot legt, de Matigheidsgenootschappen nimmer merkbare resultaten zullen opleveren? Een algemeen doel kan niet dan door algemeene deelneming bereikt worden. Is het dan niet zaak, alle persoonlijke inzigten, alle vooroordeelen ter zijde te stellen, om aan de meer en meer toenemende zucht tot onmatigheid paal en perk te stellen? Zullen de matige lieden, wien het geene groote moeite kost hun morgenslokje na te laten, wachten met zich aan te sluiten, tot dat de voorbedachte dronkaards zich tot een Matigheidsgenootschap vereenigen, dan is het te vreezen, dat de geheele zaak der matigheid tot de pia vota zal blijven behooren. - Men bevlijtige zich dan niet langer, om, door allerlei nietsbeteekenende tegenwerpingen, de zaak der Matigheidsgenootschappen in een verkeerd daglicht voor te stellen. - Is het niet vreemd, dat men soms bejaarde menschen, die hun geheele leven door een matig en ordelijk levensgedrag zich hebben onderscheiden, de zaak van het jeneverdrinken zoo ijverig hoort bepleiten, alsof de Schiedammer moutwijn tot hun levensbeginsel behoorde? - Zoo hoort men sommigen zeggen: ‘In ons koud en vochtig klimaat moeten de arbeidende klassen sterken drank gebruiken, om gezond te kunnen blijven.’ Is dit waar, dan is het onverklaarbaar, hoe de ijzerharde ligchamen der Batavieren, en der strijdzuchtige Nederlanders uit het middeleeuwsche tijdvak, zonder dezen wonderdrank bestand zijn geweest tegen alle vermoeijenissen en ontberingen, die de volksklasse zich in dien tijd moest laten welgevallen; want mogen ook al in dien tijd de voornamere standen eene ruime hartsterking in het veelal overdadig gebruik van den wijn gevonden hebben, voor den burger en landman bleef,
bij den bekrompen toestand der arbeidende klassen, niets anders dan eene teug waters, of soms, als onthaal, de biernap over; ja is dit waar, dan moest het thans levende geslacht alle voorgeslachten in
| |
| |
gezondheid en krachten ver te boven gaan, daar het misbruik van den sterken drank in de flaauwere 17de en 18de eeuwen meer in zwang geraakte, en hoe langer hoe algemeener is geworden na de zoogenaamde Bataafsche Omwenteling, toen grondvergaderingen, vliegende legers, burgerwapening en zoo vele vaderlandsche genootschappen zoo menige nieuwe aanleiding tot het gebruik van sterke dranken gaven. Heeft dit gebruik nu meerderheid van krachten en steviger gezondheid bij onze tijdgenooten boven de voorvaderen uitgewerkt? Dit zal toch wel niemand in goeden ernst willen beweren; of meent hij dit al te kunnen doen, en wil hij zulks toeschrijven aan de uitwerking der geestrijke vochten, dan zal hij lastige tegenpartijen vinden in een aantal groote geneeskundigen, waaronder de beroemde Duitscher hufeland niet de minste is. Deze zegt in zijne Makrobiotik, of de kunst om het menschelijke leven te verlengen, dat alle sterke dranken even als een vloeibaar vuur op de inwendige deelen des ligchaams werken, en wel eene zekere opgewondenheid verwekken, maar nimmer eenige kracht bijzetten. ‘Het matigste gebruik zelfs,’ zegt die Geneesheer, ‘is voor het menschelijke ligchaam hoogstnadeelig, en slechts zeer enkele gevallen doen zich soms voor, waar zij met eenig goed gevolg kunnen aangewend worden, te weten bij het behandelen van kranken, wier ligchamen door dit gebruik reeds veel geleden hebben; maar ook dan moet het slechts in zeer kleine hoeveelheden plaats hebben.’ Dit was het gevoelen van iemand, die het grootste gedeelte van zijn leven aan de studie van het menschelijk ligchaam heeft toegewijd.
Anderen zeggen: ‘Zoo lang de voorname standen niet voorgaan met het afschaffen van het wijndrinken, mag men den geringen man het genoegen van een slokje niet ontzeggen.’ Dit laat zich eenigzins hooren; maar als grieve tegen de Matigheidsgenootschappen snijdt het even zoo min hout als het vorige; want vooreerst is het onmatig gebruik van den wijn onder de voornamere standen niet zoo groot of algemeen, als de geringere man welligt meent, en zoo
| |
| |
als deze verdedigers van het jeneverdrinken met veel aandrang trachten te beweren; ten andere is de wijnstok een geschenk van den Schepper, dat den mensch ter verkwikking en versterking is gegeven, terwijl de voedzame graansoorten hem tot levensonderhoud zijn geschonken, maar geenszins om er eene soort van vergift uit te stoken. Ziet ook slechts op de landen, waar de edelste druiven in overgroote hoeveelheden groeijen, en de wijn dus zoo overvloedig is, dat men dien als algemeenen drank voor het volk kan aanmerken, of men daar de dronkenschap tot de nationale ondeugden kan rekenen. De Spanjaarden, Italianen, Grieken en zuidelijke Franschen zijn oneindig soberder dan de meer noordelijke natiën, die hunne toevlugt tot de sterke dranken nemen.
Weder anderen zeggen, schijnbaar met een edel gevoel van nationaliteit: ‘De Matigheidsgenootschappen zullen hier nimmer opgang maken, dewijl de Nederlander zich niet zoo aan banden laat leggen, om zich dusdanig eene gelofte, als deze Vereenigingen vorderen, te laten welgevallen.’ Deze tegenwerping is voorzeker wel de flaauwste van allen; want wil men zulks voor vrijheidszucht en gevoel van zelfstandigheid en onafhankelijkheid doen doorgaan, dan behoorde de regering wel alle strafwetten buiten werking te stellen, omdat zij de vrijheid tot kwaaddoen beperken; dan zouden geene vonnissen kunnen geveld worden tegen degenen, die hunne huizen of zelve in brand steken, of dit door hunne bedienden laten doen, of tegen hen, die hun wettig verkregen geld eenigzins van de overtollige zwaarte ontdoen, hetwelk de wet verminken of snoeijen noemt; want volgens bovenstaande grondstelling gedoogt dan de vrije Nederlandsche grond niet, dat iemand beperkt worde in hetgeen hij met zijne bezittingen wil doen.
Zijn echter de Matigheidsgenootschappen niet bestaanbaar met de persoonlijke vrijheid, dan is het te verwonderen, dat de vrijheidlievende Amerikaan dezelve niet uit zulk een oogpunt beschouwt; terwijl in dat gemeenebest een overgroot getal kooplieden, fabrikanten en werkbazen
| |
| |
gevonden worden, die geene bedienden of knechts aannemen, ten zij deze kunnen bewijzen tot een dergelijk genootschap te behooren. Ja, in de meeste fatsoenlijke familiën aldaar zal geen jongeling het meer wagen, om de hand eener dochter uit den huize aanzoek te doen, zoo hij niet lid van een Matigheidsgenootschap is.
Wij vragen eindelijk, op onze beurt, deze voorstanders der persoonlijke vrijheid: indien er eens een genootschap wierde opgerigt ter bevordering van de belangen der Nederlandsche branderijen, welks leden zich moesten verbinden, om dagelijks, ten koste der genootschappelijke kas, een zeker aantal borrels te drinken, of dan het gevoel voor persoonlijke vrijheid en onafhankelijkheid wel zoo teeder en kiesch zou zijn, dat men zich aan zulk een' dwang niet zoude willen onderwerpen; wij vreezen integendeel, dat de toevloed van leden uit de geringere standen zoo groot zou zijn, dat de bestuurders van zulk een genootschap nog moeijelijker aan alle aanvragen tot lidmaatschap zouden kunnen voldoen, dan thans de regenten onzer liefdadige gestichten aan de vele aanvragen tot bedeeling.
Nog weder anderen willen aan het drinken van sterke dranken wel perken stellen, maar het niet afgeschaft zien. Wij erkennen, dat, van alle aangevoerde tegenwerpingen, deze nog wel de minst ongerijmde is; maar wij vreezen, dat deze beperking door middel eener belofte onuitvoerbaar is. Den liefhebber van een' borrel zal het immers veel moeijelijker vallen, zich altijd tot het gebruik van dat ééne glaasje te bepalen, dan het jeneverdrinken geheel af te schaffen; het laatste zal hem slechts de eerste acht of veertien dagen zware opoffering kosten; terwijl hij bij het dagelijksch herhaald, doch beperkt gebruik, steeds den hem zoo aangenamen smaak behoudt, en dus dagelijks aan de verzoeking is blootgesteld, om op nieuw zich aan de onmatigheid over te geven. Neen, beter is het, een moedig besluit te nemen, en de jeneverpest met wortel en tak uit te roeijen, daar deze reeds zoo menige familie te gronde heeft gerigt, en tallooze malen de aanleiding tot
| |
| |
de afgrijselijkste misdaden is geweest; ja, gaat het zoo voort als in de laatste jaren, zoo zal de natie tot in de volgende geslachten geheel ontzenuwd worden, en eenmaal weder den vrijen hals onder het juk van trotsche naburen moeten krommen, waardoor men eene tweede Spaansche of Fransche overheersching, met al derzelver ijselijkheden, in deze thans nog zoo bevoorregte streken, zou zien hernieuwen.
Vraagt men nu, of ik het er voor houd, dat al dit kwaad afgewend, en al dit goede bewerkt kan worden, uitsluitend door de Matigheidsgenootschappen, zonder krachtdadige medewerking der lands- en stedelijke regeringen, zoo antwoord ik volmondig neen. Maar zou het dan zoo moeijelijk zijn dezelve te verkrijgen? - Wij gelooven dit niet: zouden zoo vele aanzienlijke mannen, als zich de zaak der Matigheidsgenootschappen reeds hebben aangetrokken, door hunnen invloed, niet de volgende en nog meerdere maatregelen weten te bewerken:
1o. Moest men bij de regterlijke magt van het grondbeginsel uitgaan, bij gepleegde misdaden, de dronkenschap nimmer als verzachtende omstandigheid te laten gelden. Immers hierdoor wordt den dronkaard een voorregt toegekend, en voor het misdrijf eene wijde deur geopend; want blijkt het den regter niet dikwijls, dat de twistzoeker of boosdoener, vóór het bedrijven zijner euveldaden, naar eene kroeg is gegaan, om door het bedwelmende vocht zich op te winden; eerst hierna volvoert hij zijn boos opzet. Wordt hij gevat, en verschijnt hij nu voor de regtbank, zoo geeft hij voor, dat hij, door het gebruik van sterken drank, niet meer zich weet te herinneren, wat er met en door hem is voorgevallen. De advocaat maakt soms van deze verontschuldiging, ten voordeele van zijnen cliënt, gebruik, en stelt, met kracht van redenen, den regters voor, dat men den man niet volgens de letter der wet kan straffen, wijl hij zonder bewustheid heeft gehandeld. Zou nu zulk eene verontschuldiging kunnen gelden?
2o. Moest de dronkenschap strengelijk tegengegaan worden bij het leger en op de vloot. - De soldaten en
| |
| |
matrozen, aan eene strenge tucht gewoon, worden veelal om kleinigheden gestraft; en in alle garnizoensteden ziet men echter 's lands verdedigers dagelijks langs de straten zwieren, in een' toestand, die hunne montering, en nog meer den krijgsman, die dezelve draagt, onteert! Vele bejaarde hoofdofficieren van het Nederlandsche leger zijn nog de grootste bewonderaars van napoleon als krijgsman en held; wij vragen hun, of zij zich niet herinneren, dat het te dien tijde eene zeldzaamheid was, een' beschonken militair te zien? Zou diezelfde krijgstucht thans niet even goed kunnen gehandhaafd worden?
3o. Van zelve komen wij hier op eene andere goede inrigting, ten tijde der voor het overige zoo hatelijke Fransche overheersching; te weten, de strenge politie, waaronder herbergiers en kroeghouders toen stonden, daar zij des avonds ten 11 ure hunne huizen moesten gesloten hebben, terwijl ook de gasten het volstrekt niet durfden wagen, om, zoo als thans het geval is, den halven nacht langs 's heeren straten te schreeuwen of op de walgelijkste wijze hunne dierlijke vreugde lucht te geven, tot grooten overlast van den braven, stillen burger, die des morgens vroeg zijne bezigheden, ten nutte van zijn gezin, weder moet aanvangen; terwijl zulk een nachtelijk gedruisch voor zieken en zwakken, in derzelver slapelooze nachten, soms de nadeeligste gevolgen kan hebben. Zouden bovengenoemde bepalingen niet weder kunnen ingevoerd worden; of ware dit welligt ook strijdig met de Nederlandsche vrijheid? Wij hebben nog zoo veel zuurdeesem uit de Fransche overheersching; waarom zou men dus het wezentlijk goede niet behouden of weder aannemen, al is het van den vijand afkomstig?
4o. Dewijl de herbergen en kroegen meer tot de als noodzakelijk kwaad toegelatene, dan wel tot de noodige of nuttige beroepen behooren, moest derzelver aantal merkelijk beperkt worden; tot dat einde moesten geene nieuwe patenten worden uitgereikt en de bestaande drinkneringen bij overlijden niet op een' ander mogen overgaan, tot dat het getal genoegzaam verminderd ware.
| |
| |
5o. Aan de bestaande kasteleins en kroeghouders moesten, behalve het bovenstaande, nog de volgende bepalingen worden voorgeschreven:
(a) Hunne huizen moesten, even als andere winkels, voor het oog van het publiek open zijn; want de bezoekers moeten zich niet voor hunne medeburgers zoeken te verbergen, wanneer zij goedvinden sterken drank te gebruiken, daar alleen het misbruik strafbaar behoort te zijn.
(b) De kasteleins zouden aan geene knapen of jongelingen, even zoo min als aan merkbaar beschonkenen, mogen tappen, op straffe van, bij overtreding, hunne huizen gedurende zes weken te moeten sluiten, of, bij herhaling, hun patent te zien intrekken.
(c) Ieder, die in een' beschonken' toestand op de straat zich bevindt, moest bij dag door de dienaars der politie en des nachts door de nachtwachts naar eene verzekerde plaats gebragt worden, ten einde niet tot een schandelijk schouwspel voor straatjongens en het laagste gemeen te verstrekken. Wanneer men den beschonkene op deze wijze gedurende 24 uren, en bij herhaling langer, in bewaring houdt, en hem van niets dan roggebrood en water voorziet, komt hij allengs weder tot het gebruik zijner zinner, en, bij de zijnen komende, zal de schaamte, zoo de man nog niet geheel verdierlijkt is, hem van alle ergerlijke huiselijke tooneelen terughouden, en dus zijne vrouw en kinderen voor mishandelingen vrijwaren.
Vindt men welligt deze bepalingen zeer streng, ja zelfs onmenschlievend, wij meenen het tegendeel te durven beweren; want heeft het kwaad, waarover wij spreken, niet de schromelijkste gevolgen voor de rust van den dronkaard zelven, voor de huiselijke welvaart zijner familie, ja, bij het meer en meer toenemen van deze ondeugd, voor de geheele maatschappij? Is dus het kwaad groot en reeds diep ingeworteld, zoo moet men ook niet voor krachtige en doortastende maatregelen terugdeinzen. Wil men het doel, zoo moet men ook de middelen willen. |
|