Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 633]
| |
Het antwoord van den Heer groen van prinsterer op het eerste geschrift van den Heer van hall, betreffende hendrick van Brederode, moest evenzeer dit Wederwoord uitlokken, als zulks bij het verschijnen van de Verdediging van het Hoofd der verbondene Edelen het geval was; hiermede was eene oproeping gepaard, waarop spoedig een geschrift volgde van dien aard, dat hierop ook geenszins konde gezwegen worden, omdat nu de behandeling der verdiensten van een onzer beroemde voorvaderen met zoo vele persoonlijke toespelingen tusschen twee onzer voortreffelijke tijdgenooten gemengd was, dat zij hierover in een' beschaafden letterkundigen strijd geraakten. De achtingwaardige Mr. m.c. van hall toont in dit wederwoord, dat zijne klimmende jaren geenszins de krachten van zijnen geest verzwakt hebben. Hij heeft al de punten van het antwoord van den Heer groen van prinsterer stuk voor stuk nagegaan, en die meestal teregt gewezen en wederlegd, om tevens zichzelven te verdedigen, en de loffelijke nagedachtenis van zijnen held nog nader tegen verkeerde of eenzijdige oordeelvellingen in bescherming te nemen. De Inleiding van het geschrift is reeds zeer geschikt, om den lezer voor den Schrijver en zijn onderwerp gunstig te stemmen, en toont op eene voldingende wijs de noodzakelijkheid van dit wederwoord aan. Vervolgens overgaande tot het onderwerp zelf, vangt van hall aan met in eene omgekeerde orde de zaken in het tegenschrift van groen van prinsterer op te nemen en te ontzenuwen. Het doet hem leed, dat de uitdrukking, de misdaden van granvelle, philips en alva te vergoelijken, zijne tegenpartij gegriefd heeft. Hetgeen hij echter hieromtrent in het midden brengt, en voornamelijk uit diens Handboek der Vaderlandsche Geschiedenis kon staven, bewijst, dat het oordeel, over deze personen door zijn Ed. geveld, zeer gemakkelijk tot deze uitdrukking aanleiding konde geven. Immers de Heer groen van prinsterer, in de school van bilderdijk gekweekt, en met eene van het algemeen gevoelen afwijkende zienswijze in het staatkundige zoo wel als in het godsdienstige, heeft een veel zachter oordeel over granvelle, philips en alva geveld, dan men gewoou was te doen. Misschien was wel het vonnis hunner veroordeeling wat al te hard uitgesproken, en de nakomelingschap nog met den hartstogt der tijdgenooten te veel vervuld, om onpartijdig te regten. | |
[pagina 634]
| |
Zoo veel is echter gewis, dat groen van prinsterer te hunnen opzigte niet altijd de rol van een onpartijdig Geschiedschrijver, maar soms dien van een Advocaat op zich genomen heeft, hetgeen hem in zijn oordeel omtrent den Kardinaal, den Koning en den Veldheer en Landvoogd, zelfs door de oorspronkelijke stukken en brieven, in zijne Archives medegedeeld, zijne wederlegging kan doen vinden. Wij kunnen, hoezeer wij geenszins in den waan verkeeren, om alle personen, en zelfs op sommige punten de bovengenoemden, van de Spaansche zijde, voor tirannen, verraders en bloedhonden, en die van de Nederlandsche voor volmaakte staatsen geloofshelden te houden, ons geheel vereenigen met hetgeen van hall daaromtrent aanmerkt, en vinden hier den Spaanschen Koning, zijn' Staatsdienaar en Krijgsoverste naar waarde geschat. Het vonnis der veroordeeling, over hen sedert bijna drie eeuwen gewezen, wordt hier op eene krachtige wijze bevestigd. Hetgeen verder voorkomt over de staatkundige en godsdienstige geschilpunten tusschen beide hier geschilvoerende partijen is behartigenswaardig, en geeft eene schoone getuigenis voor de edele en onbekrompene gevoelens van den Schrijver. Overgaande tot het hoofdpunt van het mededeelen van sommige brieven van van brederode, meent de Heer van hall, ondanks het daartegen door den Heer groen van prinsterer ingebragte, te moeten volhouden, dat dit in zijne oogen onkiesch is. Hiertoe heeft zijn Ed. volle regt, ofschoon het ook aan anderen vrijstaat er anders over te denken. Weinig was er van van brederode bekend, dan hetgeen gelijktijdige en andere oude geschiedschrijvers, als bor, van meteren, de groot, hooft, strada, bentivoglio, van hem gemeld hebben. Men was dus zeer verrast, brieven van hem in de eerste deelen van de Archives te ontmoeten. Dat zij, over het algemeen, niet van dien belangrijken inhoud waren, dat zij den Schrijver niet van dien allergunstigsten kant deden kennen, als men wel gewenscht en verwacht had, moest dit den Heer groen van prinsterer doen besluiten van ze achter te houden? Wij nemen de vrijheid om hierin met den Heer van hall te verschillen. Het is waar, het min gunstig oordeel van groen van prinsterer, en het nog ongunstiger maar zeker niet genoeg doordachte van Prof. van kampen, is voornamelijk op deze medegedeelde brieven gegrond; doch bij nadere | |
[pagina 635]
| |
beschouwing, en vooral door de verdediging van den Heer van hall, is het duidelijk gebleken, dat deze brieven voor het karakter van den Schrijver die nadeelige strekking niet hebben, welke zij oppervlakkig schijnen te bezitten. Het is er immers verre van af, dat zij zouden aantoonen, dat van brederode aan den wijn en aan de vrouwen verslaafd en van een liederlijk levensgedrag zoude geweest zijn; zij geven alleen eene vrolijke en wat te losse wijze van denken en schrijven te kennen, dikwijls bij de grooten van zijnen tijd en die van alle tijden voorkomende. De Heer van hall erkent zelf, dat van brederode's bijzondere zeden niet geheel onberispelijk waren, en dat hij ook eene spruit buiten echt heeft gehad, hetgeen echter geenszins eenen Edelman van de 16de eeuw als eene zoo groote vlek werd aangerekend. Voor ons en voor velen, die liefhebbers van de geschiedenis in het algemeen en van die des vaderlands in het bijzonder zijn, waren deze brieven welkom, omdat zij ons een merkwaardig persoon uit den tijd van den Spaanschen worstelstrijd nader doen kennen. Voor het overige is hetgeen van hall over het mededeelen van brieven van overledenen aanmerkt met zoo veel scherpzinnigheid en kennis van zaken gesteld, dat men met hem in vele opzigten ten volle moet instemmen, zonder hem evenwel nog in alles gelijk te geven. De stelregel van groen van prinsterer, de waarheid en niets dan de waarheid, de waarheid geheel, als zijnde de pligt van den mededeeler van officiéle en onuitgegevene stukken, moeten wij beamen. Houdt deze iets van de waarheid terug, dan dunkt het ons, dat men ook aan de waarheid van het nu medegedeelde kan twijfelen. Wij eerbiedigen het gevoelen van den Heer van hall, maar gelooven, dat het nageslacht, na drie eeuwen, regt heeft, om inzage te nemen van alle stukken, zoo wel van vertrouwde brieven als andere, van personen, die eene openbare rol in de wereldgebeurtenissen hebben gespeeld. Wat de nadere verdediging van van brederode tegen hetgeen hieromtrent in het Antwoord van groen van prinsterer voorkomt, betreft, dit gedeelte is uitvoerig, voortreffelijk en con amore behandeld. Van hall erkent zelf, dat dit Antwoord hem die verdediging tegen de aantijgingen van bilderdijk en van kampen gemakkelijk heeft gemaakt. Hij herhaalt met erkentenis en genoegen, dat de Heer groen van prinsterer van brederode heeft vrijgesproken; 1o. | |
[pagina 636]
| |
dat hij naar het graafschap zoude hebben gestaan door slinksche streken; 2o. dat hij eene voor het volk drukkende belasting zoude hebben doorgedrongen; 3o. dat hij zich tot een' lagen vleijer van de Nassauers zoude hebben verlaagd; 4o. dat hij zoude behoord hebben tot die Nederlandsche Grooten, die tegen philips opstonden om hunne verachterde zaken te herstellen; ten minste dat het bilderdijk en niet hij, groen van prinsterer, geweest is, die het opnemen van f 8000 vóór zijne uitwijking eene beleefde brandschatting genoemd had. Wat verder aangaande de geschiedkundige waarde der geschriften van schiller, hooft, wagenaar en stijl wordt aangemerkt, is kort en bondig, en de verdediging van de juistheid en onpartijdigheid van het werk van van der vijnckt is uitvoerig en grondig behandeld, die zeer afsteekt bij de meesterachtige en ongemotiveerde veroordeeling, welke die schrijver door den Heer groen van prinsterer heeft ondergaan. Geestig en onderhoudend is ook hetgeen omtrent de beeldengalerij van poëtische vertooning, die de Heer van hall in zijne verdediging zoude vertoond hebben, wordt in het midden gebragt; ofschoon het waar blijft, dat dichters en redenaars weinig gewigt op de schaal der geschiedkundige kritiek kunnen bijzetten. Het zoude ons te ver leiden, om al de punten van de nadere verdediging van van brederode in de bijzonderheden na te gaan. Bijna alles, wat hiertoe kan bijgebragt worden, vinden wij op nieuw met eene groote volledigheid behandeld, zoo als de getuigenis van de Staten van Holland en Zeeland; dat het geenszins uit zijne brieven blijkt, dat van brederode aan den wijn zoude verslaafd geweest zijn; dat de brief van de montigny, geheel in de bijlagen medegedeeld, geenszins ten nadeele van hem behoeft uitgelegd te worden; dat de opgaaf der breede lijst van landgoederen en inkomsten voornamelijk ten doel had om aan te toonen, dat hij geen berooid Edelman was. Hetgeen verder op de benaming van Antichrist, door den Bisschop morillon aan van brederode gegeven, voorkomt, is zeer juist. Die naam was zeer natuurlijk in den mond van een' Roomschen Kerkvoogd, die hem denzelve, als zijnde in zijn oog een ketter en vijand der R. Kerk, kon toekennen. Dat van brederode geen goed Christen zoude geweest zijn, zou moeijelijk te be- | |
[pagina 637]
| |
wijzen vallen. Hij wordt met regt hier door den Heer van hall voorgesteld als een warm en opentlijk voorstander der Hervorming, die de verlichte denkwijs van willem I deelde, en ver boven den ongelukkigen sektengeest verheven was, die velen en de meeste Protestanten van dien tijd bezielde; evenzeer was hij een vijand van geweldige middelen tegen de Roomschen, en gaf dus ook zijne sterke afkeuring van de beeldstorming te kennen. Dat hij een vroom Christen, in den zin van den Heer groen van prinsterer, zoude geweest zijn, betwijfelen wij evenzeer als zijn Ed.; zulks was ook willem I niet, ook niet de coligny bij de Fransche Hugenoten. Zij waren bovendien al te zeer in staatsaangelegenheden gewikkeld, om deze van genen te kunnen afscheiden. Godsdienst en staatkunde waren in de XVIde eeuw even naauw aan elkander verwant, als tegenwoordig de belangen van koophandel en nijverheid met die der diplomatie zijn verbonden. Volgens de beginselen van den Heer groen van prinsterer moest hij niet hoog met het Verbond der Edelen loopen, en willem I niet als geheim deelgenoot van hetzelve aanzien; het tegendeel kan echter uit de geschiedenis van die dagen en uit de Archives, door zijn Ed. uitgegeven, bewezen worden. Hoezeer het Verbond, door de vreesachtige besluiteloosheid der meeste Edelen, spoedig te niet liep, strekt dit geenszins tot verwijt aan van brederode, die zich met zoo veel ijver aan het hoofd van hetzelve stelde; hij deed wat hij kon, en, na geruimen tijd in Amsterdam zich te hebben opgehouden, waar hij zich, volgens de getuigenis der regering, met eene wijze gematigdheid gedroeg, verliet hij het land alleen door den noodzakelijken drang der omstandigheden. De Heer van hall wordt warm, en wij kunnen dit geenszins afkeuren, als hij op eene welsprekende wijs van brederode van de hatelijke toespeling, dat hij de clodius van zijne partij zou geweest zijn, vrijspreekt. Er is zelfs niet de verste overeenkomst tusschen dien Hollandschen Edele en den beruchten en aan alle ondeugden prijsgegevenen Romeinschen volkstribuun te vinden. Het slot van het Wederwoord is even krachtig en voldingend als het begin juist en treffend was. Het stelt ons den Graaf hendrick van Brederode in dat licht en op die waarde, die de Heer van hall vermeent hem te moeten toeken- | |
[pagina 638]
| |
nen; en al mogen wij hem niet in diepe staatkundige wijsheid met willem I, in kundigheden met marnix van St. Aldegonde, in krijgsbeleid met maurits gelijk stellen; al was hij ook geen zoo volmaakt ridder als lodewijk van Nassau; echter was hij onder zijne tijdgenooten als een der uitstekendsten te tellen, die de vrijheden en privilegiën der Nederlandsche gewesten tegen de Spaansche onderdrukking poogden te verdedigen. Wij zeggen den Heere van hall dank voor zijne vernieuwde poging, om de nagedachtenis van van brederode tegen alle geringschatting en verkeerde beoordeeling te handhaven, en wenschen dat zijn Ed. zich nog lang in het bezit van zulke heldere geestvermogens moge verheugen, als hij hier met dit geschrift zoo schitterend heeft ten toon gespreid; hij, met het merg der classische en hedendaagsche letterkunde als doorvoed! |
|