zoekingen van kopp gebleken, dat ‘het aequivalent-volumen van verschillende composita, waarin hetzelfde element voorkomt, niet dezelfde grootheid geeft voor het aequivalentvolumen van datzelfde element.’ Dit verschijnsel schijnt, volgens den Schrijver, vooral van het veranderde soortelijk gewigt af te hangen, zoodat hier eene wezentlijke verandering in den aard der grondstof voorgevallen is. Hoogst opmerkenswaardig is voorts ‘de daadzaak, dat vele acquivalent-gewigten der ligchamen even groot zijn,’ of wel dat zij veelvouden of onderveelvouden zijn van andere.
De Schrijver komt vervolgens nader op het dynamisch verschil van één ligchaam terug, en leidt hieruit af, ‘dat hetzelfde element zoo vele malen eene wijziging ondergaat, als het met andere elementen of met andere hoeveclheden derzelfde elementen verbonden wordt, en het dus in al de verbindingen telkens iets anders is.’ Hieruit verklaart zich, dat zamengestelde ligchamen de eigenschappen der enkelvoudige ligchamen, waaruit zij bestaan, verliezen. Waren de invloeden niet sterk genoeg, dan verkrijgen de ligchamen bij herleiding hun vorig karakter terug; in andere gevallen treedt het ligchaam niet terug tot deszelfs oorspronkelijken vorm. Even zoo verklaart zich de verschillende rol, die de verschillende atomen van ééne grondstof in eene organische verbinding spelen; iets, hetgeen van de zuurstof reeds bekend is en misschien later ook voor andere elementen bewezen zal worden. Hierna komt de Schrijver als 't ware tot zich zelven terug, en ontveinst niet, dat de allotropie eenen nog niet te berekenen invloed op de scheikundige wetenschap hebben zal, welken men niet zonder schroom te gemoet kan zien, en dat het voorgedragene meer bespiegelend dan onomstootelijk waar is; en om te bewijzen, dat de elementen dynamisch en niet materieel verschillen, vordert hij, dat men zoo vele elementen in elkander omgezet hebbe, dat men regt heeft uit de analogie tot de nog niet veranderde te besluiten: hiervan zijn wij nog verre af, en de laatst vermelde stelling behoort dus nog niet tot de scheikundige wetenschap. Dit alleen is uit het voorgedragene af te leiden, dat wij de beteekenis van element bij ons wijzigen, het begrip van onveranderlijkheid er aan ontnemen, en de strenge voorstelling van stoffelijke verscheidenheid, die wij aan de onderscheidene elementen geven, verzachten moeten; dat wij meer regt aan de vermo-