Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
Boekbeschouwing.Verhandelingen, uitgegeven door het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst, na deszelfs vijftigjarig bestaan. Vden Deels 1ste Stuk. Ook onder den titel: De Geschiedenis der Kerkhervorming in Tafereelen. Een Leesboek ter bevestiging der Protestanten in hun Christelijk geloof. Iste Deel. Door B. ter Haar, Theol. Doet. en Predikant te Amsterdam. Te 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1844. In gr. 8vo. XI en 436 bl. f 3-50.Kent gij in de wereldgeschiedenis een tijdvak, dat u schilderachtiger toestanden en pikanter tafereelen aanbiedt, dan dat gedeelte der zestiende eeuw, waarin voor de derde maal het woord gesproken werd: ‘Daar zij licht!’ - het woord, dat de duisternis deed plaats maken voor een heerlijk schijnend morgenrood? Wie sympathie heeft voor contrasten, wie zich getrokken gevoelt door al wat den schilder en dichter van ieders toejuiching verzekert, sla derwaarts de oogen. Ziet, hoe sterk het licht afsteekt tegen de duisternis; één man staat op den voorgrond, orkanen woeden, de bliksem, die uit die donkere wolk zijn hoofd bedreigt, doet hem niet van schrik ineenkrimpen. Die man wekt uwe belangstelling, niet waar? Maar er is meer, wat uw oog boeit. Het is de strijd, die ontbrandt tusschen twee magten, van welke de eene sterk is in de wereld, de andere krachtig in God. En wat doet u nu weder de oogen op dien eenen slaan, die de eerste is in de slagorde van het rijk des lichts? Is het niet de plaats, welke hij inneemt, de houding, welke hij aanneemt, het standpunt, waarop hij zich handhaaft? Wat anders maakt dien monnik zoo belangwekkend, dan de toestand, waarin hij geplaatst is? Een monnik tegenover den Paus en de duizende Pausgezinden, een man des volks tegenover den | |
[pagina 282]
| |
magtigen Keizer van het Duitsche Rijk, een strijder met geestelijke wapenen tegenover gemyterde en geharnaste krijgslieden, die het zwaard dreigend opheffen, - en daarbij een strijd om de hoogste belangen der menschheid, - wie blijft bij het zien van zulk een tooneel onzijdig? Valt het nu minder moeijelijk, het schilderachtige der situatiën en het pikante der tegenstelling op te merken, er wordt eene bijzondere gave vereischt, om dat schilderachtige en pikante zoo in een historisch tafereel terug te geven, dat de geschiedenis zich als het ware voor onze oogen herhaalt. De geschiedschrijver kan met de grootste naauwkeurigheid de historische daadzaken naar waarheid te boek stellen, en getrouw de geschiedenis der Kerkhervorming in de zestiende Eeuw beschrijven, zonder dat hij kan gezegd worden levende gestalten voor onze oogen voorbij gevoerd te hebben. Meer dan eens las ik de geschiedenis der Kerkhervorming, en ik wist wie de handelende personen geweest zijn. Ik heb ter haar's bekroonde verhandeling gelezen, en nu heb ik de handelende personen gezien. Zoo gij lust hebt, ga dan met mij de verzameling van schilderijen beschouwen, die alle door frischheid en levendigheid het oog ook van den onverschilligsten met onweêrstaanbare kracht moeten boeijen. Zie eens dat eerste tafereel. ‘In eene zaal der boekerij te Erfurt rust ons oog op eenen twintigjarigen jongeling. Hij is gekleed als Kandidaat (Baccalaureus) der letteren en wijsbegeerte. Gij leest het op zijn gelaat, dat hij zich gelukkig gevoelt, in deze schatkamer der geleerdheid te vertoeven. Gretig neemt hij boek voor boek in handen, om het vlugtig te doorbladeren en zich met de namen der schrijvers bekend te maken. Maar één boek, dat hij te midden van andere bestovene parkementen gevonden en pas geopend heeft, trekt al zijne aandacht tot zich. Met toenemende belangstelling en klimmenden eerbied blijft hij staren op het blad, dat hij ontvouwd heeft. De blijdschap en verrassing van een', die bij zich zelven bewust is, dat hij een' verborgen schat | |
[pagina 283]
| |
ontdekt heeft, schitteren uit zijn oog. En wel mogt dit eene heugelijke en gewigtige ontdekking, een belangrijk en beslissend oogenblik in het leven diens jongelings heeten, want die jongeling was martijn luther, de held der Hervorming, en dat Boek was de Bijbel.’Ga naar voetnoot(*) - Dat tafereel maakt indruk. Het verplaatst ons eensklaps midden in den loop der gebeurtenissen. Daaraan herkent gij het dichterlijk talent. Maar let nu ook verder op de schoonheid van het detail. Laat uw oog op de volgende tafereelen rusten, en het is u, alsof gij den Augustijner monnik vergezelt op zijne reis naar Rome. Gij ziet hem den eersten stap doen; gij ziet den voortgang van den strijd. Gij zijt tegenwoordig op het slot Pleissenburg te Leipzig. Daar weder ziet gij philippus melanchton staan aan luther's zijde. Gij ziet den banbliksem schitteren en de houtmijt branden. Hoe is alles naar het leven geteekend! Het is, als bewegen zich de beelden; als hooren wij de personen spreken. Wij zien de helden der Hervorming voor ons staan. Vestig uw oog eens voor een oogenblik op dat vierde tafereel in de tweede rij. Wij verplaatsen ons op den Pleissenburg. Zie, - ‘dáár zit in de rij der Wittenbergsche Hoogleeraren een jeugdig geleerde, dien men, wegens zijn' tengeren ligchaamsbouw, wegens het zachte en schier kinderlijke zijner gelaatstrekken, nog onder het getal der knapen zou gerangschikt hebben, indien hij niet te midden der achtbaarste en meest beroemde mannen, die men hier vereenigd vond, zijne plaats had ingenomen; indien niet zijn schrander oog, zijn Romeinsche neus, zijn fijngevormde mond, geheel de uitdrukking van zijn gelaat den diepdenkenden man in den pas gevormden jongeling had aangeduid. - Gedurende de oogenblikken, waarin wij hem thans beschouwen, zit hij, met gespannen aandacht, naar eck en garlstadt te luisteren. De beweging in zijne gelaatstrekken drukt het levendige aandeel uit, dat hij neemt in dien strijd. Het is hem onmogelijk geheel onzijdig te blijven. Nu en dan als carlstadt | |
[pagina 284]
| |
door zijne partij in de engte gedreven wordt, vat hij haastig eene pen, schrijft een paar woorden op een voor hem liggend papier en schuift dat zijnen ambtgenoot toe. Eenmaal zelfs staat hij op, om zich meer regtstreeks in den strijd te mengen, maar eck valt hem aanstonds met eene stentorstem in de rede: “Zwijg philippus! bemoei u met uwe eigene studiën, en laat mij met rust!”’Ga naar voetnoot(*) - Nu hebt gij melanchton gezien. Gaan wij verder; daar is een drietal tafereelen opgehangen, waarvan het eene u den Rijksdag te Worms laat bijwonen, een tweede u op den Wartburg doet vertoeven, een derde de woelingen der Zwickausche profeten schildert. Ik voor mij weet niet, van welk tafereel ik mij met meer moeite losruk, of van de schildering der zegepralende komst des Hervormers te Worms, of van die zijner houding tegenover den Keizer. Alles is zoo naar het leven geteekend, over alles ligt zulk een gloed, dat het mij is, alsof ik met luther Worms binnenrijd, en met hem in de raadzaal ben. De vierde reeks tafereelen voltooit het geheel. Zij stellen u ‘licht en schaduw’ voor oogen. Gij ziet den voortgang der Hervorming en den Boerenkrijg; verder erasmus tegenover luther; ginds de inlevering van het Protest; het laatste tafereel verplaatst u naar Augsburg (1530) en Neurenberg (1532). Zoo wordt u in vijftien tafereelen de geschiedenis der Hervorming in Duitschland voor de oogen geschilderd. Later, als de verzameling voltallig is, zullen wij ook die tafereelen beschouwen, welke de geschiedenis der Hervorming in Zwitserland voorstellen. Bij voorraad kunt gij u voor de beeldtenis van zwingli en de beeldengalerij zijner medearbeiders plaatsen. Zijn de handelende personen in hunne werkzaamheid goed geteekend, ook hunne karakters zijn over het algemeen naar waarheid teruggegeven. In navolging van anderen heeft ter haar hier ook van de parallelie gebruik gemaakt. Luther en melanchton, luther en erasmus staan naast elkander, opdat het karakteristieke en | |
[pagina 285]
| |
individuéle van ieder in het bijzonder beter zou uitkomen. De vergelijking der beide eerstgenoemden schijnt ons in alle opzigten juist; die tusschen luther en erasmus is naar ons oordeel onregtvaardig jegens den eerste, en veel te gunstig voor den laatste. In de beoordeeling van het karakter des beroemden Rotterdammers moet men zich voor twee uitersten wachten. De Duitschers oordeelen over het algemeen (vooral in de oogen onzer landgenooten) zeer ongunstig over erasmus. Nederlanders verheffen hem daarentegen somtijds zóó, dat de historische trouw daarbij wel eens vergeten wordt. Ter haar wil onpartijdig zijn, en is dit eok werkelijk in de beoordeeling van de karakters der kerkhervormers. Het goede, dat in hen valt op te merken, wijst hij aan; het minder goede, ja stellig verkeerde, verbloemt hij niet. En erasmus? Waar het dezen geldt, betoont de Schrijver zulk eene voorliefde voor onzen landgenoot, dat hij van zijne gewoonte afwijkt, en de strenge onpartijdigheid in de voorstelling ten offer brengt aan de toegevendheid, met welke menschelijke zwakheden altijd moeten beoordeeld worden. De zaak is gewigtig genoeg, om er een oogenblik bij stil te staan. Hooren wij eerst ter haar zelven spreken. Hij kan zich (bl. 321) niet vereenigen met het gevoelen der Heeren ypey en dermout, die erasmus als kerkhervormer bòven luther stelden, onderschrijft het gevoelen van den Hoogl. kist: ‘dat erasmus zelf eerder boven de behoefte aan zulk eene Hervorming, althans in vele opzigten, verheven was, dan dat deze zonder hem had kunnen tot stand komen,’ en stemt met den Hoogl. roijaards in: ‘Hervormer der Hierarchie was hij niet. Dit ontbrak hem, om eigenlijk gezegd kerkhervormer te zijn.’ Ref. kan zich het best met het door den Hoogl. roijaards hier uitgesproken gevoelen vereenigen, en begrijpt niet, hoe ter haar dit alles aan de eene zijde kan toegeven, en dan weder dus voortgaan: ‘Erasmus zelf, die zoo min één dogme tegen de besluiten der kerk, als hare uitwendige inrigting veranderd wilde hebben, heeft, | |
[pagina 286]
| |
zoo dit al oorspronkelijk in zijn doel heeft gelegen, in lateren tijd allerminst begeerd dit te zijn.’ De tegenstelling van luther en erasmus is in de meeste trekken juist. ‘Erasmus kon blijven schertsen, waar luther treurde, of opzwol van gramschap en spijt. - Erasmus haatte de monniken als de gezworene vijanden van beschaving en verlichting; luther, omdat hij in hen de verdervers zag van het zielenheil van anderen. - Erasmus werd door den natuurlijken aanleg van zijn karakter ligtelijk verleid om te weinig, luther om te veel te doen. - Erasmus scheen soms het geloof aan de liefde op te offeren; luther de liefde aan het geloof. Erasmus wilde tot elken prijs den vrede bewaard hebben; luther tot elken prijs dé waarheid doen zegevieren. Erasmus week schroomvallig terug voor het gevaar, wanneer het zich dreigend vertoonde; luther gaf om duivel noch hel, waar hij de innige overtuiging had, regt en waarheid voor zich te hebben’ enz. (bl. 283.) Van harte vereenigen wij ons met deze karakterschets, schoon zij niet onduidelijk de zucht verraadt, om erasmus zoo zacht mogelijk te beoordeelen en in het gunstigst licht te stellen. Maar nu verder: ‘Erasmus was ontwijfelbaar grooter geest, schitterender genie; luther was welligt grooter als mensch en als Christen,’ (bl. 285.) Neen, hierbij kunnen wij niet zwijgen. Men noeme vrij erasmus ontwijfelbaar grooter geest, schitterender genie; maar zegge dan ook van luther: hij was ontwijfelbaar grooter als mensch en als Christen. Hoe? luther welligt grooter als mensch en als Christen dan erasmus? Moet dit nog bewezen worden? Welaan, weinige trekken zullen voldoende zijn, om luther èn als mensch èn als Christen verre boven erasmus te verheffen. Erasmus was moedig tegenover vijanden, die hem niet veel kwaads konden berokkenen, vreesachtig waar de vriendschap der grooten er bij op het spel stond. Luther vreesde voor niemand, hoe dreigend ook het geweld zich verhief. Erasmus bedelde om de vriendschap der wereld en offerde er zijne betere inzigten aan op. Luther versmaadde de vriendschap der wereld, als hij zag, dat zij | |
[pagina 287]
| |
hem van het regte pad zou voeren. Erasmus wilde zijne behagelijke rust niet verlaten, om een' eerlijken strijd te strijden. Luther vraagde er niet naar, of gemak en wereldsch voordeel zijn deel zou zijn. Voeg hierbij de boven aangehaalde woorden van ter haar, voltooi zelf de schets, en zeg mij dan, of luther als mensch niet stellig boven erasmus staat. En als Christen? ‘Wie vader of moeder lief heeft boven mij is mijner niet waardig, en wie zoon of dochter lief heeft boven mij is mijner niet waardig. Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zich zelven, en neme zijn kruis dagelijks op, en volge mij. Want zoo wie zijn leven behouden wil, die zal 't verliezen, maar zoo wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal 't behouden.’ Luther heeft aan dat woord des Heeren gehoor gegeven, maar erasmus had daartoe geen zielskracht genoeg. Zoek geen zelfverloochening bij erasmus. Hij offerde het geloof aan de liefde op, en aan welke liefde? Zijn wij onregtvaardig, als wij zeggen: aan de liefde tot zich zelven? Erasmus was en bleef een dubbelhartig man. Luther was aan paulus gelijk, maar erasmus zelfs niet gelijk te stellen met gamaliel. Evenmin als de Heer ter haar, zouden wij ons eene te stoute en beslissende oordeelvelling willen aanmatigen; maar als daadzaken toch zoo luide spreken, behoeven wij niet te zwijgen. Wordt erasmus verheven, meer dan hij verdient, luther's grootheid treedt dan eenigzins op den achtergrond, ten minste zij verschijnt in een twijfelachtig licht. Men roeme de verdiensten van erasmus zoo hoog men wil, (ofschoon zijne verdiensten altijd van zeer negatieven aard zijn,) en geve hem onder de geleerden, onder de groote geesten, onder de schitterende geniën eene eerste plaats. Maar bij luther vergeleken als mensch en als Christen treedt hij geheel op den achtergrond. Luther oordeelde zeer juist, dat het menschelijke bij erasmus hooger dan het goddelijke gold, dat hij meer neiging had tot den vrede, dan tot het kruis (bl. 285); te regt zag hij in erasmus een' man, die bij al de schitterende gaven | |
[pagina 288]
| |
zijns geestes op een' lagen trap stond van Christelijk geloof, - wien het aan moed ontbrak, om voor zijne overtuiging, dat de Hervorming noodig was, uit te komen, omdat hij de eere bij menschen liever had dan de eere bij God. Zeker zal luther onzen landgenoot om zijne wankelmoedigheid juist niet het zachtste beoordeeld hebben. Wij willen met ter haar hem ook niet met gestrengheid veroordeelen. Maar naar waarheid beoordeelen, dit eischt de historische trouw. Het komt hier op de beginselen aan, en deze zijn in erasmus ontwijfelbaar zeer lakenswaardig. Hij handelde niet uit onkunde; hem ontbrak de moed, om zijne ziel over te geven voor den naam onzes Heeren jezus christus. Overigens stemmen wij gaarne toe, dat erasmus onder de voorbereiders der Hervorming eene eerste plaats inneemt, en zoowel door zijne geleerdheid, als door zijn vernuft, ons land tot grooten roem verstrekt. Kan ter haar zich niet onthouden, den wensch uit te spreken, dat erasmus' karakter, inzigten, bedoelingen en verdiensten omtrent de Kerkhervorming door eene Hollandsche pen, met Hollandsche trouw en naauwkeurigheid mogten worden in het licht gesteld, wij kunnen ons niet onthouden, den wensch uit te spreken, dat hij zelf onzen landgenoot eene eerzuil stichten mogt. Te lang reeds wacht Nederland op eene biografie van den man, die eene eere blijft van zijn land door den roem zijner geleerdheid; op eene biografie van Nederlandschen grond. Hoe lang zal de prijsvraag door het Haagsch Genootschap uitgeschreven, om zulk eene biografie uit te lokken, nog onbeantwoord blijven? Na deze uitwijding keeren wij tot de tafereelen terug. Allergelukkigst is de Schrijver in de keus der beelden, die tot symbolen moeten dienen voor zijne gedachten, allergelukkigst in het individualiseeren der toestanden. Hoe duidelijk wordt ons de indruk geschetst, dien luther's theses maakten op de verschillende partijen! ‘Al de zoogenoemde Humanisten, met reuchlin en erasmus aan het hoofd, verheugden zich in stilte, en zagen daarin het morgenrood van een' nieuwen dag, waarin het licht der | |
[pagina 289]
| |
wetenschap over bijgeloof en onwetendheid zou zegevieren. “Hij is dan gekomen, de man naar ons hart, die waagt, wat niemand waagde!” Dit was de uitroep van Dr. fleck, Prior in een klooster van Steinlausitz, en van alle warme Hervormingsgezinden. “Hij meent het wèl, maar tast de magt en het gezag der kerke aan, wat niet anders dan treurige gevolgen hebben kan!” was het oordeel van den Bisschop van Brandenburg en van allen, die meer der behoudende partij waren toegedaan. “Hij heeft althans Monniken en Priesters eene gevoelige les gegeven!” zoo sprak Keizer maximiliaan, en vele ridders en aanzienlijken spraken als hij. “Zoo dit werk uit menschen is, het zal verbroken worden; zoo het uit God is, laat ons tegen God niet strijden!” dachten een frederik, Keurvorst van Saksen, staupitz en vele wijzen en gematigden met hen. “De Paus zal dien ellendigen Bedelmonnik (solchen elenden Bettler) wel ras tot rede brengen!” snoefden albrecht van Maintz en het grootste deel der hoogere geestelijkheid. “Hij heeft het goede voor, maar het zal hem nimmer gelukken. Arme monnik, neem uw bidsnoer, en vlied terug in uwe eel!” klaagden de bekrompensten en vreesachtigsten. “Hij heeft als johan huss den mutsaard verdiend!” brulde tetzel met zijne Dominikanen. “Die Fra martino heeft een helder hoofd en gelukkig vernuft, en voor de rest zijn het armzalige monnikstwisten!” schertste leo X met zijne Kardinalen,’ (bl. 124.) Ook de Inleiding is hoogstbelangrijk. De Hervorming wordt daarin beschouwd als de vernieuwde opwekking van het ware levensbeginsel in het van zijnen oorsprong verbasterde Christendom, als eene behoefte der menschheid, door velen diep gevoeld en begrepen, en uitgesproken door verschillende stemmen in de geschiedenis, als het werk der Eeuwen, door alles wat haar heeft voorbereid krachtiglijk bewezen te zijn het werk van God. Dit laatste wordt ook overal in bijzonderheden aangewezen. Telkens maakt de Schrijver op den vinger Gods opmerkzaam. Daardoor vooral kunnen deze tafereelen zoo bij uitnemendheid | |
[pagina 290]
| |
dienen ter bevestiging der Protestanten in hun Christelijk geloof. En dit geloof, het is ook bij ons door de lezing van dit voortreffelijk werk versterkt. Wat het wezen des Protestantismus is, hoe wordt het ons hier niet historisch geleerd! ‘Het echte Protestantisme heeft geenszins eene bloot ontkennende rigting, daar het Gods woord, in den Bijbel begrepen, en daarin weder vooral het Euangelie, als eeuwige onveranderlijke waarheid belijdt. Het is niet de losrukking van alle banden, maar het verheft, terwijl het alle menschelijk gezag voor feilbaar en nietig verklaart, het Goddelijk gezag des te hooger. - Terwijl wij dan God voor den zegen dier godsdienstige vrijheid danken; terwijl het ook onze heilige leuze blijft: “te staan in de vrijheid, waarmede christus ons heeft vrijgemaakt;” willen wij niet vergeten, dat wij als Euangelische Protestanten dat alleen verwerpen, wat van menschelijke uitvinding en met het Euangelie strijdig is, en dat hij alleen waarlijk vrij mag heeten, wien het geloof in den Zoon Gods heeft vrijgemaakt, niet enkel van de heerschappij der dwaling, maar ook van de dienstbaarheid der zonde,’ (bl. 303.) Vergeet die woorden niet, Nederlandsche Protestanten! buigt den nek niet, als men u een juk wil opleggen, en binden met banden, die zullen springen! Geen menschelijk gezag zal kunnen verhinderen, dat de vrijheid misbruikt wordt. Daartegen kan alleen de kracht des geloofs behoeden. En meent men, dat de wetenschap toch aan eenige beperking zich moet onderwerpen, indien zij niet der kerk nadeelig zal worden, men vergete niet, dat de kracht der waarheid sterker is dan de magt der dwaling. Alleen de waarheid kan vrijmaken; waar het onderzoek der waarheid belemmerd wordt, volgt spoedig de geest der dienstbaarheid. En waar blijft dan de geest van het Protestantisme? Dat de geschiedenis der Hervorming toch leermeesteresse blijve, en het Evangelie de eenige regel voor geloof en wandel. Dat toch ieder doordrongen ware van de overtuiging, dat het ware leven alleen in de ware vrijheid is, en dat het levendmakend | |
[pagina 291]
| |
beginsel, uitgebluscht in de middeleeuwen, door niets anders weder krachtig heeft kunnen werken, dan door hetgeen de Hervormers heroverd hebben. De verhandeling van den Heer ter haar is bestemd voor een leesboek ter bevestiging der Protestanten in hun Christelijk geloof, niet bepaaldelijk voor geleerden en wetenschappelijk gevormden, maar voor allen, die der Hervorming zijn toegedaan. Dit werk vooronderstelt lezers uit den beschaafden stand; evenwel is het ook den meest eenvoudigen, opregt belangstellenden Christen ten ernstigste aan te bevelen. En voor den geleerde dus van minder waarde? Dat zij verre. De Schrijver heeft de zeldzame gave, om allen te boeijen, hoe verschillend ook hun stand, hunne ontwikkeling, hunne vatbaarheid zijn moge. Ook mannen van het vak zullen na de lezing niet onvoldaan zijn. De aanteekeningen bewijzen, dat de Schrijver oordeelkundig is te werk gegaan. Hij kent het beste, wat over zijn onderwerp is geschreven, heeft het met veel zorg vergeleken, en voor zoo ver hem de gelegenheid was aangeboden, de bronnen geraadpleegd. Menige onnaauwkeurige opgave vonden wij verbeterd. Aan het geheel is veel studie te koste gelegd. Dat de aanteekeningen niet onder, maar bij elk Hoofdstuk achter den tekst geplaatst zijn, is een goed idée. De niet wetenschappelijk gevormde lezer wordt nu niet door al die aanhalingen afgeschrikt, en wie kennis van de aanteekeningen wil nemen, weet waar hij alles bij elkander vindt. Zullen wij met weinige woorden ons oordeel zeggen, wij betuigen dan, in langen tijd niet zulk een sierlijk geschreven stuk gelezen te hebben. Stijl en voorstelling, vorm en inhoud, alles verzekert dit werk eene blijvende plaats onder de beste literarische voortbrengselen van de laatste jaren in ons vaderland. De roem van merle d'aubigné's Histoire de la Réformation du seizième Siècle is gevestigd. De Geschiedenis der Kerkhervorming van ter haar, minder uitvoerig dan die van merle d'aubigné, zal toch ook, al heeft men het genoemde Fransche werk gelezen, niet uit de hand gelegd worden, | |
[pagina 292]
| |
voordat men er zich bij herhaling in verlustigd heeft. De lezing daarvan is een waar genot des geestes. Nederland mag er zich wel op beroemen, een soortgelijk werk te bezitten als Zwitserland; want wat ter haar belooft, heeft hij gegeven: ‘eene Apologie der Hervorming, zonder dat het geheele werk gezegd kunne worden, de kleur van een strijdschrift te dragen,’ eene Apologie, welke de waarheid, de Goddelijke Voorzienigheid, de heerlijke vruchten der Hervorming in het helderste licht plaatst en overal doet opmerken. Zulk een Apologeet worde in eere gehouden! |