| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Encyclopaedia Theologi Christiani, in scholarum suarum usum breviter delineata a P. Hofstede de Groot et L.G. Pareau, Theol. Proff. Gron. Editio 2a, aucta et emendata. Groningae apud C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1844. Formâ 8vâ maj. 136 pag. constat. f 1-90.
Het was eene hoogst belangrijke onderneming der beide werkzame Groningsche Hoogleeraren pareau en hofstede de groot, om in de Series Compendiorum Theologicorum, welke zij vereenigd begonnen uit te geven, en waarvan reeds één Deel, de initia institutionis Christianae moralis, het licht zag, ook eene beknopte Encyclopaedie op te nemen. Oppervlakkig moge het schijnen, als kon men dan eerst het geheel der wetenschap overzien, wanneer men al de afzonderlijke Deelen naauwlettend heeft gadegeslagen en bearbeid; van de andere zijde valt het bij eenig nadenken gemakkelijk in het oog, dat hij, die den algemeenen band heeft leeren kennen, waardoor al de verschillende godgeleerde wetenschappen worden omstrengeld, juist daardoor in staat wordt gesteld, om ook op afzonderlijke vakken eenen diepen en helderen blik te slaan. Moeijelijk is voorwaar eene onderneming, gelijk hier is begonnen, wanneer zij aan de eischen en de behoeften onzer dagen volkomen beantwoorden zal. Het is, na hetgeen schleiermacher, hagenbach en pelt op dit grondgebied gearbeid hebben, geenszins meer voldoende, een kort overzigt te geven over den inhoud, de geschiedenis, de belangrijkheid, de strekking en de literatuur der verschillende vakken, die tot de godgeleerdheid behooren. Er wordt vóór alle dingen vereischt, dat de geheele Encyclopaedie tot één hoofdbeginsel worde teruggebragt, waaruit al hare deelen voegzaam kunnen afgeleid worden; er wordt gevorderd, dat de Encyclopaedie tevens de Metho- | |
| |
delogie in zich moge bevatten; er wordt boven alles met rede gewacht, dat de wetenschap eene practische strekking verkrijge, en dat het overzigt over de geheele godgeleerdheid tevens eene ware opleiding zij voor den Godgeleerde zelven.
Aan al deze eischen is door het geschrift, dat voor ons ligt, op eene zoo gelukkige wijze voldaan, dat wij het als eene ware aanwinst beschouwen, en ons hartelijk verblijden over het besluit der Schrijvers, om hetgeen vroeger, in meer beknopten vorm, ten behoeve hunner leerlingen was ter perse gelegd, thans ook ten gebruike van een grooter godgeleerd publiek, tevens vermeerderd en verbeterd, in het licht te zenden.
De inleiding handelt over de Encyclopaedia Theologi in het algemeen. Van Encyclopaedie der godgeleerdheid zelve, gelijk de beroemde clarisse ten jare 1835 andermaal uitgaf, onderscheidt zich hunne behandeling der zaak dáárdoor, dat zij geen objectief overzigt van het geheele grondgebied, maar vorming en opleiding van den Theologant bedoelen door de regte kennis en beoefening dier verschillende wetenschappen, die tot zijnen uitgestrekten kring zijn te brengen. Eene uitvoerige inleiding ontwikkelt dit denkbeeld op eene geheel genetische wijze. Uitgaande uit eene algemeene Christelijke beschouwing van den persoon des Verlossers, van den aard zijner kerk, en van de betrekking, waarin tot haar de Godgeleerde van beroep is gesteld, zien de geleerde Opstellers zich hier geleidelijk den weg gebaand, om over hetgeen er tot vorming van den Godgeleerde noodig is, van alle zijden, opzettelijk te handelen. De noodzakelijkheid eener opzettelijke voorbereiding tot zijn ambt wordt gereedelijk afgeleid uit de beschouwing van deszelfs voortreffelijkheid en moeijelijkheid. Onderscheidenlijk wordt gesproken van hetgeen tot die voorbereiding vereischt wordt, zoowel vóór als bij het Academisch onderwijs, en bij het laatste bijzonder het oog gevestigd op den belangrijken invloed, dien Academische leeraren, naar het voorbeeld en in den geest van den grootsten Leermeester, op hunne discipelen kunnen uitoefenen.
| |
| |
Na eene beknopte opgave van de geschiedenis der Encyclopaedie, waarbij het minder te doen is om de volledige literatuur te verzamelen of te beoordeelen, dan om de hoofdrigtingen dezer wetenschap in verschillende tijden aan te wijzen, hooren wij vervolgens, op wat wijze de geleerde Bewerkers van dit handboek de geheele wetenschap meenen te moeten dienstbaar maken, om de voorbereiding der Theologanten voor hunne belangrijke taak gelukkig te doen vorderen en slagen.
Jezus christus zelf is de hoofdpersoon, dien de Christelijke Godgeleerde kennen en in het harte opnemen moet. De Encyclopaedie kiest Hem dus ook tot haar groot en onveranderlijk middelpunt. Zij beschouwt Hem eerst objectief, zoo als Hij in de geschiedenis levende voor ons staat, daarna subjectief, zoo als Hij door zijnen geest voortleeft in ons gemoed. Ieder dezer twee hoofdgedachten wordt in twee deelen verdeeld. De historische, objectieve christus toch heeft geleefd hier op aarde in menschelijk vleesch, en leeft nog in den hemel. Het eerste vinden wij opgeteekend in het N.T. Het andere wordt openbaar in de geschiedenis zijner gemeente. Zoo behoeft dan de Godgeleerde, die den historischen christus wil leeren kennen, tot de kennis van het eerste de uitlegging des N.V. en tot de beschouwing van het andere de kerkhistorie. - Van de andere zijde leeft christus in ons, en voor zooverre wij Christenen zijn - hier is dus de plaats voor de behandeling der Christelijke zedeleer - en voor zooverre wij Theologen zijn - hier wordt dus de pastorale wetenschap in al hare deelen behandeld. - Vragen wij nu eindelijk, welke plaats in de Encyclopaedie aan de Dogmatiek en Apologetiek toekomt? Hooren wij de Schrijvers zelve: ‘Neque tamen (pag. 31) hic subsistendum. His singulis tractatis, addenda jam est totius rei Christianae recognitio, qua et de veritate et de praestantiâ hujus vitae J.C. in nobis vel religionis Christianae ipsi fiat persuasissimum. Est vero etiam haec recognitio duplex, vel magis theoretica, qua ea religio ac res omnis aestimatur ex vero, vel magis practica, qua commendatur ex indole
| |
| |
salutari. Prior sectio continebit igitur totius rei Christianae aestimationem ex vero (Dogmaticam) posterior ejus commendationem (Apologeticam).’ Bij ieder dezer verschillende wetenschappen wordt afzonderlijk gehandeld over de formeele en materiëele institutie des Godgeleerden tot en door dezelve.
De opzettelijke beschouwing van één Hoofdstuk zal ons de methode, hier gevolgd, nog duidelijker leeren kennen. Wij kiezen daartoe het eerste, dat over de uitlegging des N.T. handelt. Eerst wordt over de voorloopige voorbereiding des Godgeleerden gesproken, die hij reeds vóór zijne komst aan de Academie moet ondergaan hebben, zal hij met goed gevolg als uitlegger optreden. Formeel bestaat zij daarin, dat hij aanvankelijk rein zij van hart, doordrongen van godsdienstig gevoel, en vervuld met eerbied voor het heilige. Materiëel wordt gevorderd de kennis der Grieksche taal, bepaaldelijk ook van het dialect des N.V., insgelijks kennis van het Hebreeuwsch en van geheel het O.T. als sleutel tot het Nieuwe, benevens van de aanverwante dialecten en van Joodsche geschiedenis, oudheden en beschaving, eindelijk ook van de Latijnsche taal en zeden. De geheele voorbereiding des Godgeleerden tot uitlegger wordt pas aan de Academie voltooid. Hij beginne met de lezing des Nieuwen Verbonds zelven, niet terstond nog met de critiek van den tekst of den Canon. De geschiedenis der exegese van het N.T. leert hem, hoe verschillende wegen men tot nog toe vaak insloeg tot verklaring dezer gewijde oorkonden, en hoe de grammaticale exegese nooit kan gemist worden, maar echter alleen niet voldoende is tot volkomene verklaring der Schrift. Uit de aard der zaak wordt opgemaakt, wat het is, het N.T. te verklaren, en dit op eene grammaticale, historische, logische, psychologische wijze te doen. Vervolgens wordt gehandeld over het doel, waartoe de exegese moet dienen, over hare betrekking tot de critiek des N.V., de inleidings-wetenschap, en de Hermeneutiek. De beste wijze nu van de behandeling dezer wetenschappen aan de Academie bestaat niet daarin, dat de leeraar zijnen kweeke- | |
| |
lingen eene
afgewerkte verklaring in handen geve, commentaren zijn er reeds genoeg, maar dat zij leeren zelve de Schrift te verklaren. Eindelijk wordt aangewezen, in wat geest hier zoowel de Hoogleeraar als de kweekelingen te werk moeten gaan.
Het zou min doelmatig zijn, zoo wij de geleerde Schrijvers van dit handboek langs den geheelen weg van hun onderzoek wilden volgen. De gegevene proeve moge volstaan, en niet slechts onze aankomende, maar ook de reeds dienstdoende Godgeleerden uitlokken tot nadere kennisneming van dit inderdaad voortreffelijk werk, waaraan wij zonder eenige aarzeling verre de voorkeur geven boven de meer uitvoerige, maar minder Christelijk wijsgeerige Encyclopaedie van clarisse. Meer dan één vak, tot de studie der godgeleerdheid behoorende, wordt hier in een geheel nieuw licht geplaatst. Het organisch verband der verschillende wetenschappen zag Ref. nog nergens zoo schoon en treffend ontwikkeld. Al kan men zich zelfs met de beschouwing van alle bijzonderheden niet vereenigen, nogtans zal men hulde moeten doen aan het vernuft, de geleerdheid, en bovenal den Christelijk vromen zin der Opstellers, en den wensch niet kunnen onderdrukken, dat alle vaderlandsche Predikanten op deze wijze gevormd naar geest en gemoed zich der dienst der kerke komen wijden. Tegenspraak en veroordeeling zal ook dit geschrift wel weder opwekken - dat is gewoonlijk het lot van allen, die den moed hebben, een' ouden sleur te verlaten, en zich eene nieuwe baan te breken. Maar moeijelijker zal het vallen, iets beters te geven, dan hier is geleverd. De vorm des boeks is oen waar kunstwerk, en in dat wel geordend ligchaam woont één Christelijke geest, die al de leden doordringt en vereenigt.
Mogten wij met de geleerde Schrijvers in nadere redewisseling treden, dan deze plaats en ons bestek toelaat, wij zouden vooral veel te vragen hebben over hunne beschouwing der Dogmatiek, en hen danken voor het nieuwe licht, dat zij over de Apologetische wetenschap deden verrijzen. Vooral voor de behandeling der laatstgenoemde
| |
| |
komt het ons voor, dat dit geschrift wenken geeft van blijvende waarde. Doch wij willen overigens slechts een en ander opnoemen, wat in deze Encyclopaedie de aandacht des Godgeleerden vooral moet trekken. De geschiedenis van elk vak wordt verhaald, niet om daardoor aan eene ijdele nieuwsgierigheid te voldoen, maar om daaruit beginselen te verzamelen, die van beslissenden invloed op de behandeling der wetenschap zijn. De kerkhistorie wordt opgevat als openbaring van het voortdurende leven van christus in zijne gemeente, en niet onderscheidenlijk van haar wordt de Dogmahistorie behandeld. De Theologia Naturalis is hier geene bloote ontwikkeling der bewijzen voor het bestaan van God, maar een wijsgeerig onderzoek naar den aard van de Godsdienst op zichzelve beschouwd. De opvatting der Moraal, die hier ten grondslage ligt, kent men reeds uit de Initia van Prof. pareau. Tot de Pastoraal wordt niet alleen de wetenschap der herderlijke zorge gebragt, maar ook 1) facultas cathechetica, 2) ars homiletica, 3) ars liturgica, 4) juris Ecclesiastici cognitio, 5) cura pastoralis, 6) vitae Ecclesiasticae studium. Wij danken God voor het wetenschappelijk en Christelijk leven, dat schier op iedere bladzijde van dit geschrift zich openbaart, en zouden het eene heerlijke vrucht van dezen arbeid achten, wanneer onze vaderlandsche Godgeleerden niet bij de woorden der Groningers gingen zweren, maar door het nieuwe en treffende van menig gezigtspunt, dat hier voorkomt, tot wrijving, tot onderzoek, tot dieper nadenken, al ware het zelfs tot bescheidene, mits slechts wetenschappelijke tegenspraak werden uitgelokt, opdat alzoo door verschil of overeenstemming de waarheid helderder werd in het licht gesteld, en door hare kracht de liefde bevorderd.
De vorm van het boek zou nog winnen, zoo het Latijn eene minder Hollandsche kleur droeg. Wat is b.v. een Theologus, sive ille homo, qui in Ecclesia Christiana marimi est ponderis? Is het wèl gezegd, wanneer wij, met zinspeling op het bekende spreekwoord, lezen (bl. 4): quo semel est imbutus recens, servabit hunc odorem ho- | |
| |
minis animus diu? Doch wij willen op geene vlekjes wijzen. Hartelijk bidden wij, dat ook dit werk worde dienstbaar gemaakt, beiden aan de bloei der gemeente en der wetenschap, en met meer dan gewone belangstelling zien wij de beloofde Dogmatiek en Apologetiek te gemoet. |
|