oogpunt aan de hand, waaruit hij de dichtkunst beschouwt; een oogpunt, dat nog al verschilt van dat, waaruit vele nieuweren haar beschouwen. Zij is hem meer dan eene uitspanning; zij moet, volgens hem, niet alleen het schoone, maar ook het goede bedoelen. ‘Wat mag men niet van de kunst verwachten,’ zegt hij, ‘nu haar het Christendom en 't geloof aan een oneindig bestaan voorlicht; nu een dichter een verhevener, een godsdienstiger gevoel kan doorblaken?’ Des dichters stelling is dus geworden, ‘dat geen kunstwerk wezenlijk schoon kan genoemd worden, zoo het niet in middellijk of onmiddellijk verband met het goede staat.’ ‘Heb ik getracht,’ zegt hij verder, ‘dit boven aangevoerde indachtig te blijven - dan, waarde lezer, zal deze bedenking, en het mogelijk goede, dat ik heb trachten uit te werken, er u toe stemmen, om mij de vergrijpen, die ik tegen het schoon begaan mogt hebben, niet al te streng toe te rekenen; en die vergrijpen, welke voornamelijk dan te laken zijn, wanneer zij den goeden smaak ondermijnen, (en aldus den lezer hart en geest bederven) zullen haren angel verliezen, zoodra Godsdienst en zedekunde zich bereid betoonen een aequivalent voor het aesthetiesch gemis op te leveren.’
Rec. heeft deze trekken uit de voorrede aangehaald, omdat zij aantoonen, uit welk oogpunt de dichter zelf wenscht, dat zijn werk zal worden beoordeeld. Het moet vooral zedelijke schoonheid bezitten; ‘zonder dat de zanger zich uitsluitend tot Geestelijke onderwerpen of godsdienstige leeringen behoeve te bepalen, moet elke compositie het goede beoogen en den hoogen zin van Godsdienst, waarheid en deugd in zich bevatten.’ Voldoet het dichtwerk, dat ons hier wordt aangeboden, aan dit eerste vereischte? De bundel telt slechts weinige stukken. Zij zijn: de Dichtkunst en de Dichter, Melone, de laatste stonde van eenen veroordeelde, Edmunds klacht en Ibrahim en Zulikah, een Oostersch verhaal. In vele dezer stukken is zonder twijfel de goede bedoeling des dichters zigtbaar; maar hoogeren lof kunnen wij daaraan in dit opzigt toch niet geven. Eene regtstreeks zedelijke bedoeling heeft zeker de laatste stonde van eenen veroordeelde; maar er is zoo weinig diepte, zoo veel oppervlakkigs, zoo veel gerekts in de voorstelling, dat wij haar grootendeels als mislukt moeten beschouwen, hoe gemakkelijk en vloeijend het stuk ook gedicht moge zijn. Voor de meesten der overige stukken heeft de dichter eene hemelverschijning ten