| |
| |
| |
Nieuwe Gedichten van Mr. A.F. Sifflé, Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg, enz. II Deelen. Te Middelburg, bij J.C. en W. Altorffer. 1844. In gr. 8vo. Te zamen VI en 391 bl. f 5-10.
Wanneer wij een' blik slaan op den tegenwoordigen stand der poëzij in ons vaderland, dan valt het ons dadelijk in het oog, dat zich in de laatste jaren, als ware het, eene geheel nieuwe school heeft gevormd, die den grooten bilderdijk tot voorbeeld schijnt te nemen, zoowel in trant en voorstelling, als in schrijfwijze en gevoelens. Rec. zegt, schijnt te nemen: want, naar zijne wijze van beschouwen, ontbreken aan de voortbrengselen van dien laatsten tijd veelal die vereischten en die schoonheden, die bilderdijk door alle tijden heen zullen kenmerken en doen huldigen, als den Dichter, die door kracht en duidelijkheid, naauwkeurigheid en edelheid van uitdrukking, door waarheid van gedachten, tot ons gevoel, tot onze verbeelding tot - ons hart spreekt. Bilderdijk dichtte uit het hart, en daarom werd niets door eene gewrongene kunstmatigheid of navolgingszucht verduisterd of onverstaanbaar gemaakt. Bilderdijk was oorspronkelijk. Bilderdijk zweefde op eigen vleugelen, en bij eene niet slaafsche maar vruchtbare navolging der Ouden, was hij en zal hij blijven de Dichter, die, door de natuur geleerd, door waarachtig poëtisch gevoel opgewekt, ons meesterstukken heeft geleverd, die, tallooze malen herlezen, nog altijd behagen en de verhevenste gewaarwordingen in onze harten zullen opwekken. Recensent verklaart, dat hij deze eigenschappen zelden in die nieuwere school aantreft. Natuurlijkheid en eenvoudigheid, die kenmerken van het ware verhevene, mist hij er zoo vaak in, en veler harten zullen er voorzeker, al wordt ook de profetische toon of de zieners-orakeltaal nog zoo hoog aangeslagen of luide gehoord, ongevoelig en koud bij blijven.
Er ligt over de dichtvoortbrengselen des tegenwoordigen tijds wel eens een heilig donker; en waar dit het geval is, zijn, buiten twijfel, Dichters noch Redenaars op de hoogte, om gunstig en nuttig op het algemeen te werken. Het zijn dan ook niet die profetische klanken, die leerstellige ontboezemingen, die oproepingen aan eene geheele natie, die
| |
| |
bedreigingen, alsof men een jezaia of habakuk ware, die, in onzen tijd, ingang zullen vinden, of de, door de dichterlijke vereeniging onzer dagen, gewenschte uitwerking doen zullen. Wil men zich hiervan iets goeds beloven, men moet dan zorgen, dat zijne stukken door het volk gelezen, en verstaan, en van buiten gekend worden. Rec. zou hier vele voorbeelden kunnen bijbrengen; dan het zal wel genoeg zijn, aan te merken, dat dit doel alleen kan bereikt worden door zóó uit het hart tot het hart zijne verzen te doen stroomen, dat zij de verbeeldingskracht verheffen, het gevoel verfijnen, de zeden verbeteren, ons inleiden in de schoonheden van natuur en Godsdienst, en ons, niet bedolven onder den vloed van zonderlinge woordvoegingen, overdrevene denkbeelden of vaak zinledige klanken, die hoogere waarheden verkondigen, die het hart voor al wat liefelijk is en wèl luidt, voor aardsche en hemelsche genietingen vatbaar maken. Zoo doende wordt men de lievelingsdichter eener natie; zoo is het onder anderen de onsterfelijke gellert geworden; en dezulken zijn er ook nog onder ons, wier namen door het nageslacht dankbaar zullen worden genoemd en wier werken, uitmuntende zoo wel door eenvoudigheid als rijken zin tevens, als waardige gedenkteekenen van het wezen en het doel der dichtkunst zich boven het gekunstelde, en gewrongene, en onverstaanbare verheffen zullen.
Recensent schrikt terug van die ziellooze kunstgenootschapszangen en van den rijmeldreun van vroeger dagen, die daar glad en effen als een bijna onbewogen stroom voortrimpelde; maar eene Ode onzer dagen, die niet roert en die, bij ondenkbare gedachten, ons duizelig maakt en in een' maalstroom van klanken voert, prijkt toch te vergeefs met den grootschen naam van dichtstuk. Rec. weet, wat de groote bilderdijk, van den Dichter sprekende, zegt: ‘Louter Godspraken stroomen van zijne lippen; men zucht, schreit, juicht en dartelt met hem. Gevoel is de bron der poëzij; gevoel haar beginsel; uitstorting des gevoels haar vervulling en doel’; maar hij weet ook, dat bilderdijk zegt: ‘Klare denkbeelden verzellen het juist gevoel; en hij is geen Dichter, die lust heeft in duister-, in algemeenheden, in hetgeen de verbeelding zich vruchteloos moeite geeft aan verstand of zintuig te vertegenwoordigen.’ Moeten dan de denkbeelden in nevelwolken van leerstellige of geheimzinnige klanken
| |
| |
gehuld zijn? Of is hij Dichter, ‘die van de verbeelding zich meester maakt en ons in de toovernevelen der onmogelijkheid op wil voeren waar het hart geene ruste vindt?’ - Wanneer eene gedachte bepaald, verstaanbaar en duidelijk wordt voorgesteld, zal zij ons ook het diepst treffen, het meest tot ons verstand en gevoel spreken; maar hoogklinkende en zinledige woorden missen kracht en nadruk en laten het hart onvoldaan en koud. En, waarlijk! (eervolle uitzonderingen kan ieder wel als met den vinger aanwijzen, en de namen van hen, hoe zij dan ook in zienswijze over godsdienstige of staatkundige zaken met ons verschillen, zweven als dichters ons op de lippen) is hetgeen men, over het algemeen, thans in de dichterlijke wereld ziet te voorschijn treden, wel meer die taal des verteederenden gevoels, of is zij niet veeleer de taal van eene verwarde en sombere verbeelding? Moet men niet menigmalen naar den zin en de bedoeling des Dichters raden, en kan men soms zelfs bij eene strenge analyse nog wel de meening des opgewondenen klankenscheppers doorgronden? En al is bilderdijk's poëzij niet bijzonder geschikt om populair te worden, ze is toch klaar, verstaanbaar en vol duidelijk ontwikkelde schoonheden. Recensent getuigt in gemoede, dat hij menigen dichtbundel onvoldaan ter zijde legt, omdat in denzelve somwijlen geen enkel stuk de kenmerken draagt dier ongekunsteldheid en waarheid, die bij alle groote meesters steeds den stempel van schoonheid en verhevenheid op hunne kunstvoortbrengselen hebben gedrukt; terwijl het: ‘vooruitgaan met den tijd’ wel eens meer op de vormen dan op het wezen der zaken wordt toegepast, waardoor niet zelden een overdreven lof wordt gegeven aan gedichten, die waarlijk in gevoel, natuurlijk- en verstaanbaarheid zeer veel te wenschen overlaten.
Recensent vond zich gedrongen, dit, vóór tot de beoordeeling der voor hem liggende bundels over te gaan, omtrent den tegenwoordigen trant der poëzij te zeggen. Hij huldigt den geest, de rigting, den vooruitgang en beoefening van wetenschappen, letteren en kunsten, en vlecht gaarne lauweren voor die Dichters, die hierin een waardig voorbeeld geven; maar hij wenschte zoo gaarne, dat oorspronkelijkheid, waarheid en gevoel niet opgeofferd wierden aan den lust om eenen meester na te volgen, in wiens woorden men meent te zweeren, doch wiens woorden men soms niet ver- | |
| |
staat; in wiens voetstappen men wil treden, doch wiens weg men slechts ten halve kent; terwijl men kracht en schoonheid meent gelegen te zijn in de ontwikkeling van eene opeenstapeling van duistere godsdienstige of wijsgeerige begrippen, waardoor men als in een chaos wordt rondgevoerd, of wel tot eene hoogte opstijgt, die vaak den val van icarus ten gevolge heeft.
Niet dat wij den Heer sifflé onder de zoodanigen willen rangschikken. Voorzeker, neen! Sifflé is van vroeger tijdvak, en behoort, buiten twijfel, onder die Dichters, die ten minste niet door onverstaanbaarheid of duisterheid ons pijnigen of vermoeijen.
Wij treffen hier vele stukken aan, die wij vroeger of in de Mnemosyné, of in dit Tijdschrift, of in onze jaarboekjes geplaatst vonden. Mr. sifflé heeft bijeengezameld wat hier en daar lag verstrooid, en hij heeft daardoor zijne vrienden en allen, die in gebonden stijl aangenaam en nuttig wenschen bezig gehouden te worden, eene wezentlijke dienst bewezen. De wijsgeerige rigting van des Dichters denkbeelden maakt nu en dan zijne verzen wel wat koud. Zijne onderwerpen, uit het gebied van Godsdienst en zedekunde genomen, missen wel eens dien gloed, die de verheffing des harten zoo zeer bevorderen kan, en die ons in feith's zangen zoo zeer stemt, streelt en behaagt. Hooge dichterlijke vlugt, als van een' vondel of antonides, treft men hier wel niet aan; eene poëtische taal des gevoels, zoo verteederend, als een de decker of bellamy ze doet hooren, hooren wij wel niet; maar alles, wat de waardige sifflé ons levert, is toch geschikt, om ons voor het schoone en goede op te wekken en in te nemen, om onzen smaak te veredelen, onze zeden te verbeteren en ons hart zedelijk te volmaken; alles voorgedragen op eene wijze, die doet zien, dat het bij hem is: Scribendi recte sapere est et principium et fons. Wij kunnen van al de hier voorkomende stukken geene afzonderlijke melding maken: het is ook onnoodig, voor zoo veel eene gezonde en onpartijdige kritiek reeds over veler waarde heeft uitspraak gedaan, bij de beoordeeling van Tijdschriften of jaarboekjes. Sifflé's versificatie is vloeijend. Zelden vonden wij de euphonie verwaarloosd; zeer zelden aan de lettergrepen eenen verkeerden klemtoon gegeven. Sifflé is oorspronkelijk en ontwikkelt eigene gedachten op eigene wijze. Dat feith, buiten
twij- | |
| |
fel, ook een lievelingsdichter van sifflé is, straalt hier en daar duidelijk door: zijne zangen: 's Menschen leven en dood, vergeleken bij een dag en nacht in den zomer en zijne vier Jaargetijden doen dit zien. Zijne vertalingen, voor zoo veel wij die nasloegen, zijn zeer verdienstelijk. De gewijde Dichtkunst, naar de lamartine, is een uitmuntend gedicht. Wie het met het oorspronkelijke vergelijkt, zal ontwaren, dat de Dichter de schoonheden meesterlijk heeft teruggegeven. Schoon zijn de volgende regels:
Hoe trilt de harpsnaar ginds, door Jezaïa's vingers
Getokkeld, als hij de eer en 't regt der Godheid wreekt:
Hoe stroomt de dreigtaal uit de borst des zieledwingers!
‘God roept mij. Hoor, heelal! De zoon van Amos spreekt:
Uzia was niet meer. Ik zag den Heer verschijnen.
Hij zit ten hoogen troon, in heerlijkheid gehuld.
De sleep van zijn gewaad doet sterflijke oogen kwijnen,
Terwijl hij 't Godsgebouw vervult.
Ik zag der Englen stoet, die zich rondom Hem schaarde,
Door vleuglenschaâuw gedekt voor zoo veel majesteit.
Zij hieven beurtlings aan, tot dus hun stem zich paarde:
‘Drie, - driewerf heilig is Jehova, en heel de aarde
Is vol van al zijn heerlijkheid.’
Het tempelwulfsel dreunt, waar langs die klanken zweven,
En op een gulden wolk snelt Adonaï voort,
'k Zie 't heiligdom vol rook, daar ik den grond voel beven,
Die 't heengaan van Jehova hoort.
Zoo te vertalen is indringen in den geest van het oorspronkelijke.
In den eersten bundel treffen wij het Treurspel godefried en gisla aan, door den Heer sifflé aan Heeren Commissarissen van den Stadsschouwburg te Amsterdam aangeboden en door Hun Ed. aangenomen en goedgekeurd, in October 1833. ‘Het stuk,’ schrijft de Heer sifflé, ‘is echter tot nog toe niet opgevoerd, vermits de Heer jelgerhuis, die de hoofdrol, die van godefried, vervullen zou, vóór den dag, tot de eerste opvoering bestemd, overleden is; terwijl de andere, in het Treurspel optredende Acteurs en Actrices elk zijne of hare eigene rol bestudeerd hebbende,
| |
| |
als nu de hoofdrol vooralsnog aan niemand, in plaats van den kundigen, verdienstelijken en hoogbegaafden overledene, schijnt te zijn opgedragen.’ Wij kunnen de redenen niet bepaald opsporen, waarom de Noorman, Hertog van Friesland, nog niet ten tooneele is gevoerd; evenmin kunnen wij over dit tooneelvoortbrengsel breedvoerig zijn. Alleen willen wij er van zeggen, dat, hoezeer de verzen goed gebouwd zijn en er doorgaans van het enjamberen een krachtaanbrengend gebruik is gemaakt, er welligt bij de opvoering wat te weinig voor tooneelmatige voorstelling en indrukmakend effect in zoude worden aangetroffen. De karakters zijn overigens goed geteekend en volgehouden. Bertha, hoe fier ook, is wel wat sterk gekleurd: hare zucht naar wraak en bloed is wat al te hevig en voegt eer alzóó aan den woesten Noorman, dan wel aan eene vrouw, hoe ook door eerzucht gekwetst. De godefried en Bisschop willebert zijn verdienstelijk geschilderd en maken het licht en bruin in dit Treurspel goed geplaatst. Hoe dit alles nu ook zijn moge, en onzeker of het tegenwoordig Bestuur (het is nu 12 jaren geleden) tot de opvoering besluiten zal, dat een en ander ontneemt niets aan de waarde van sifflé's dichterlijke verdiensten; men kan als Landschapschilder iets fraais leveren, zonder daarom Historieschilder te zijn.
Als eene proeve van krachtige poëzij verstrekken nog de volgende coupletten uit het dichtstuk, getiteld: Neêrlands Taal:
O taal, zoo krachtig, rijk en schoon, meer dan de meeste talen!
Zijt gij de taal van 't Paradijs? - Neen! die van Neêrlands dalen.
O landgenoot, die haar miskent! leer ééns die parel schatten
En werp de valsche siersels weg, die geen waardij bevatten.
Gij zijt het, taal van Nederland! uw spraak is alvermogen.
Gij kust de koude wang in gloed en wischt den traan van de oogen,
Gij strijkt de rimpels van 't gelaat, en lagchen moet de wijze,
En lagchen moet, wanneer gij 't wilt, de wereldschuwe grijze.
Gij zijt den breeden Rijn gelijk, dien koning der rivieren,
Die dondrend in de diepte stort, om statig voort te zwieren;
Die forsch door dijk en dammen breekt, wanneer de stormen loeijen,
En ijsschots, die op ijsschots kruit, den stroom belet te vloeijen.
| |
| |
Doch die bij zomerzonneschijn, in welige valleijen,
Als zegenspreidend God gegroet, om gul te spelemeijen,
De jonkheid aan zijn' oever noodt, in schaduw van de dreven,
Waar lach en lust met liefde en luim in blijde groepen zweven.
Maar wij mogen niet meer afschrijven. Die taal is sifflé meester, en hiervan leveren zijne dichtbundels de bewijzen.
De Cantate de Hemelvaart van Jezus beviel ons bij uitstek; een gedicht vol verheffing, hoog gestemd en waarlijk den geest opvoerende tot den jubelkring des hemels. Bl. 120, beviel ons de regel boven 't wijkend starreveld niet. De twee laatste regels van dat couplet zijn ook herhalingen der 2de en 3de regels; waarom niet b.v., ook voor de climax?
Kom, kom eeuwig hier regeren!
Englenhulde en lofgeschal,
Wacht u, Koning van 't Heelal!
En hiermede nemen wij van den Heer sifflé en van onze lezers afscheid. De Dichter biedt ons een' bloemhof aan, waarin voor den goeden smaak en voor zuiver genot veel gevonden wordt, dat streelt en het harte verkwikt. Dat het den Heere sifflé gebleken is, dat velen zijner landgenooten nog belang stelden om een bundel van zijne hand te ontvangen, verblijdt Recensent; want uit alles blijkt, dat sifflé het goede en nuttige, het schoone en ware vereert en huldigt, en dat hiernaar te streven zijn hoogste doel is; en daarom eindigen wij onze aankondiging met zijne eigene regels op hem toe te passen:
Te zijn hetgeen hij wezen kan,
Dat wenscht, dat wil de brave man.
Druk en uitvoering zijn goed. Eene enkele zinstorende fout troffen wij aan, o.a. bl. 155, reg. 15, waar eene syllabe te veel is. |
|