Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 701]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over de ontwikkeling der wijsgeerige begrippen.Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 702]
| |
Kant trachtte dit Scepticismus te bestrijden, en kwam hierdoor, in zijne Critik der reinen Vernunft, tot eene beschouwing van den aard en de vermogens van den menschelijken geest zelven, dat is van de middelen, waardoor hij kennis van de voorwerpen buiten hem, en de gewaarwordingen in hem kan verkrijgen. Hierdoor moesten de wijsgeerige wetenschappen eene andere gedaante bekomen. Hij kwam door zijn onderzoek tot de volgende resultaten: 1o. Dat er twee vaste en onveranderlijke vormen onzer zinnelijkheid, (of zinnelijk waarnemingsvermogen) bestaan, waarin zich al onze voorstellingen plaatsen of gewaarwordingen rangschikken, namelijk ruimte en tijd, die dus geene zaken op zichzelve, geene eigenschappen der voorwerpen, maar de noodzakelijke voorwaarden onzer zinnelijke opvatting zijn. 2o. Dat ons verstand ook zekere denkvormen bezit, waaronder het de voorstellingen, die het door de zintuigelijke gewaarwording verkrijgt, rangschikt. Kant noemt deze denkvormen, naar aristoteles, categoriën; deze nemen hun' oorsprong niet uit de ervaring, maar vloeijen uit den aard des verstands zelven voort. Van deze categoriën stelt kant er twaalf, met eene vierledige verdeeling, zoodat iedere verdeeling drie categoriën in zich bevat. Onder de hoeveelheid (quantiteit) rangschikken zich 1. de eenheid, 2. de veelheid, 3. de geheelheid; onder de gesteldheid (qualiteit), 4. de bevestiging of wezentlijkheid, 5. de ontkenning en 6. de bepaling; onder de betrekking (relativiteit), 7. de zelfstandigheid (subject) en toevalligheid (predicaat), 8. oorzakelijkheid en afhankelijkheid of oorzaak en gewrocht, 9. gemeenschap of wederkeerige werking; eindelijk onder de modaliteit of betrekking der oordeelen tot het kenvermogen, 10. de mogelijkheid en onmogelijkheid, 11. het zijn en niet zijn, 12. de noodzakelijkheid en gebeurlijkheid. Dit zijn, volgens kant, de noodzakelijke wetten van het verstand, waardoor hetzelve de voorstellingen der zinnelijkheid met elkander vergelijkt en oordeelen over dezelve velt. 3o Dat wij de voorwerpen slechts als verschijnselen | |
[pagina 703]
| |
(phenomena) en geenszins als dingen op zich zelven (noumena) kennen. Onze kennis der zinnelijke buitenwereld is dus geheel subjectif en gewijzigd, naar de vormen der zinnelijkheid, de categoriën des verstands en de betrekking, waarin wij zelve tot de voorwerpen staan. Van de zaken of zaak op zich zelven (das Ding an sich) kunnen wij niets objectiefs weten, dat is: eene wezentlijke in den waren aard der zaak doordringende kennis verkrijgen. 4o. Dat de voornaamste oorzaak van alle dwalingen in het bovennatuurkundige in het miskennen van den aard en de grenzen van ons kenvermogen gelegen is. Van hier, dat, indien de mensch in de bovenzinnelijke wereld wil doordringen, hij, zoo al niet de ruimte en tijd, echter sommige categoriën, als zelfstandigheid, oorzaak enz., noodwendig toepast op hetgeen hij wel denken, maar niet aanschouwen kan; terwijl hij dus een bloot verstandsbegrip als een wezen of zaak op zich zelve buiten onze zinnelijkheid aanziet en de natuur van hetzelve doorgronden wil. Hieruit volgt, dat wij niet tot de kennis der bovenzinnelijke wereld door middel van ons verstand kunnen geraken. 5o. Dat hieruit volgde het ontoereikende van de verschillende bewijzen voor het bestaan van God, die tot hiertoe als voldoende waren aangezien, zoo als het logisch bewijs uit den aard van het begrip van het noodzakelijk bestaan van een Opperwezen, het ontologisch door de toepassing van de categoriën der oorzakelijkheid en zelfstandigheid op het begrip van een noodzakelijk eerst wezen, dat de oorsprong van alles is, en eindelijk het physico-teleologisch bewijs, dat uit de wijze en doelmatige inrigting van het heelal tot eene alwijze, algoede en alvermogende oorzaak van hetzelve besluit. 6o. Dat zulks eveneens met de bewijzen voor de onsterfelijkheid der ziel het geval was, omdat zij op de onderscheiding van stof en geest rusten; welk onderscheid geheel op de subjective begrippen gebouwd is, die wij ons van beide vormen. 7o. Dat alle redebegrippen, die, hoezeer zij geenszins | |
[pagina 704]
| |
uit de ervaring, maar uit de natuur zelve van onzen geest voortspruiten, en naar éénheid, volmaaktheid en oneindigheid streven, slechts regelende beginselen voor ons kenvermogen zijn, en zij ons niets objectifs van het bestaan eener onzinnelijke wereld kunnen leeren. Dit waren de voornaamste slotsommen van de oordeelkundige beschouwing der bespiegelende rede door kant, die hij vervolgens door een onderzoek naar 's menschen zedelijke natuur (Critik der practischen Vernunft), en naar zijne oordeelkracht (Critik der Urtheilskraft), tot een wijsgeerig geheel bragt. Kant kwam in zijne beschouwing der practische rede tot het besluit, dat de mensch vrij is in de bepaling van zijnen wil, hoezeer door de zinnelijkheid vaak hierin belemmerd, dat hij in zich eenen regel bezit, die één is met zijn zedelijk zelfbewustzijn, die als volstrekt (absolut) geene uitzondering gedoogt en eene onvoorwaardelijke achting en gehoorzaamheid eischt, namelijk de zedewet of het categorisch imperatief, zoo als hij het noemde. Deze wet is doel voor zich zelve, en geen middel om hierdoor iets buiten haar te bereiken. Zoo de zedelijkheid een middel wordt, houdt zij op te bestaan en is dan slechts eene gelukzaligheidsleer. De practische rede is, voor ieder zedelijk wezen, zijne eigene wetgeefster. Met de vrijheid van wil is noodzakelijk de eigen wetgeving (autonomie) gepaard. Uit deze autonomie vloeijen twee grondregelen voort. ‘Beschouw altijd en zonder uitzondering het redelijk wezen als een doel voor zich zelf, en geenszins als middel voor een ander,’ en ‘handel zoo, dat het bijzonder beginsel (maxime) van uwen wil een algemeene regel in de wetgeving van alle redelijke wezens worden kan.’ De mensch vindt in zijne practische rede den grondslag tot het aannemen van het bestaan van God, vrijheid en onsterfelijkheid. Het zedelijk bewijs voor Gods bestaan is voor kant het eenigst geldende, hoezeer hij met achting van het physico-teleologisch bewijs spreekt, als kunnende ter nadere bevestiging van het eerste dienen. De practische | |
[pagina 705]
| |
rede eindelijk openbaart in ons de vrijheid en onsterfelijkheid van ons wezen en het daarzijn van God, die de volkomene zedelijkheid zelve is. God, vrijheid en onsterfelijkheid zijn de noodzakelijke stellingen (postulaten) der practische rede, die niet bespiegelend kunnen bewezen worden, maar uit den aard van 's menschen zedelijke natuur voortvloeijen. In zijne oordeelkundige beschouwing der oordeelskracht toonde kant aan, dat de begrippen van eenheid, doelmatigheid, orde, schoonheid en verhevenheid, oorspronkelijk in onzen geest gelegen zijn, en door ons op de voorwerpen van natuur en kunst worden toegepast, waar eene geheel nieuwe gedaante aan de schoonheidsleer (aesthetica) werd gegeven. De wijsgeerige begrippen, die kant dus in alle vakken van bespiegeling, als de bovennatuurkunde, die hij geheel van vorm en inhoud deed veranderen, de natuur-, mensch-, staat- en regtskunde en de zedeleer, voor het eerst in een helder daglicht plaatste, bragten eene groote omwenteling in deze beschouwende wetenschappen te weeg. Het ligt buiten ons bestek, de leer van kant tegen de beschuldigingen van Idealismus, van verkeerde gevoelens en overdrevenheid, vooral in het practische, te verdedigen; dit is reeds door hem zelven en door zoovele bevoegde wijsgeerige denkers gedaan, dat zulks ook onnoodig moet schijnen; echter worden van tijd tot tijd deze oude tegenwerpingen nog opgerakeld, waardoor op nieuw eene verdedigende opheldering niet overbodig is.Ga naar voetnoot(*) Men kan het echter niet geheel ontkennen, dat er in de gevoelens van den Koningsberger wijsgeer eene idealistische strekking ligt, zoo men dezelve éénzijdig, en volgens de letter van sommige op zichzelven staande uitspraken, opvat. Zulks werd gedaan door fichte, die zijn opvolger in roem en tijdelijken overdrevenen opgang was, en die daarop vervolgens voortredeneerde. Het subject was voor hem niet slechts het brandpunt der kennis, maar het alleen bestaande, waarvan alles uitgaat en waarin alles terug- | |
[pagina 706]
| |
keert. Volgens hem is het beginsel van de wijsbegeerte en van alle menschelijke kennis in het ik of zelfbewustzijn gelegen, en kan tot de stelling A-A. of ik ben ik teruggevoerd worden. Aan dit ik moet noodzakelijk iets tegenover gesteld worden, hetgeen het niet ik is. Het niet ik is echter niets anders dan de grenzen, die het ik zich in het zinnelijke, de buitenwereld, en in het zedelijke, de bijzondere pligten, stelt. Het niet ik is de tegenstelling uit de denkkracht en vrijheid van het ik voortvloeijende. Behalve de begrippen van het ik en niet ik ontwikkelde fichte uit het zelfbewustzijn een derde begrip, namelijk dat van het absolute onbegrensde ik, de alles omvattende denkkracht, namelijk God, of de volmaakte zedelijke wereldorde, die het begrensde ik in zich moet pogen te verwezentlijken. Het is duidelijk te zien, hoe de leer van fichte uit overdrijving der kritische grondstellingen van kant gesproten is. In het theoretische had het Kriticismus geleerd, dat men de voorwerpen op zich zelven niet kon kennen. Fichte ging verder; hij ontkende allen objectiven grond voor de verschijnselen onzer zintuigelijke waarneming, en dus het wezentlijk bestaan der buitenwereld, onafhankelijk van het ik. Wat het zedelijke aangaat, hier wilde zich fichte nog hooger dan zijnen voorganger verheffen. Hij wil, dat de zinnelijke gelukzaligheid uit het begrip van het hoogste goed geheel uitgesloten worden, en dat de zedelijkheid hiervan geheel gezuiverd zijn moet, om volkomen vrij te zijn. Het vermogen der zinnelijke natuur moet zoo veel mogelijk worden vernietigd; omdat, naarmate wij meer vrij van hare indrukken zijn, wij des te meer voor de zedelijke gelukzaligheid geschikt worden; want juist in deze vrijheid bestaat het hoogste geluk. Het kon niet anders, of de begrippen, die fichte aangaande het Opperwezen voordroeg, moesten veel aanstoot veroorzaken; want bij hem is God, of de zedelijke wereldorde, geen persoonlijk wezen, maar slechts een afgetrokken begrip; dat het geheel van zijn idealistisch | |
[pagina 707]
| |
stelsel bekroont. Hij moest dus in zijne godsdienstleer het persoonlijk aanwezen van God loochenen. Hij ontging dan ook de beschuldiging van Atheïsmus niet, en zijne verdediging strekte geenszins om hem hier geheel van te ontheffen. Het gevoelen van fichte omtrent God was een natuurlijk gevolg van het eenig grondbeginsel zijner wijsbegeerte. Is er niets dan het zelfbewustzijn, dan is God ook met hetzelve één. Zoo dit bewustzijn of het ik vrij is, dan bestaat God in het begrip, hetwelk het ik zich van de zedelijke wereldorde vormt, en hetgeen een ideaal voor deszelfs streven is. Fichte bleef zelf niet altijd bij deze éénzijdige overdrevenheid van gevoelens volharden; in zijnen lateren leeftijd ging hij van het zuivere Idealismus tot eene meer realistische wijze van beschouwing over. Was de werkdadigheid van het ik voor hem de grondslag, waarop zijne wijsbegeerte rustte, hij zocht dien vervolgens in het absolute zijn van God, als het eenig wezentlijke. Dit zijn Gods is hier het door zich zelf bestaand leven, welks beeld of schema de wereld en het zelf bewustzijn is; terwijl de objective natuur als de absolute grenzen van dit Goddelijke leven moet aangemerkt worden. Het idealistische Pantheïsmus, dat in deze voorstelling doorstraalt, brengt ons van zelf tot het meer poëtische van schelling. Zoo als door fichte het object ontkend was, ontkende schelling ook tevens het subject, daar hij hen beide in het absolute laat zamenvloeijen. Dit absolute is voor zich zelf voor- en onderwerp, dat is: het aanschouwt zich zelven, en daardoor is het de oorzaak van de wereld der verschijnselen. Deze zelfaanschouwing kan slechts geschieden in idéën, die de evenbeelden van het absolute zijn. Het geheel of zamengevatte van al deze idéën is het heelal, de wereld (Cosmus), zoo als zij in zich zelve is, niet zoo als zij verschijnt. Deze wereld is dus het evenbeeld van het absolute, de bijzondere idéën zijn de afzonderlijke dingen, die de verschillende vormen en beelden van het absolute uitmaken! Wat wij gewoonlijk zelfstandigheden of wezentlijke zaken noemen, zijn slechts verschijnselen; wel is | |
[pagina 708]
| |
waar evenbeelden van het absolute, doch niet zoo als zij op zich zelven zijn, maar zoo als zij zich schijnbaar aan ons vertoonen. Zij zijn in zoover slechts wezentlijke zaken, als zij in het absolute zijn; volgens den aard en wijze zoo als zij aan ons verschijnen, kan men zelfs niet zeggen, dat zij zijn of werkelijk bestaan. Ons wezentlijk ik is ook niet het zinnelijke en empirische zelfbewustzijn, maar dit bewustzijn in deszelfs hoogste afgetrokkenheid gedacht; even zoo als de andere voorwerpen, is dit ik een idée van het absolute, en slechts in zooverre eene zelfstandigheid, als het in dit absolute bestaat, terwijl het voor het overige slechts een bedriegelijke schijn, een valsch gevoel van individualiteit, een afval van God of het absolute is. Want als wij ons door de afscheiding van het absolute voor individuëele zelfstandigheden houden, zoo meenen wij dat wij vrij zijn; doch wij bedriegen ons zeer, daar wij juist door deze afscheiding aan de empirische noodzakelijkheid, die in de zinnelijke wetten der oorzakelijkheid bestaat, onderworpen zijn. Het absolute kunnen wij dus ook niet, volgens schelling, door een redebewijs en door sluitredenen kennen, maar slechts door eene onmiddellijke en intellectuëele aanschouwing. Door deze aanschouwing kunnen wij alleen ons tot het absolute of God verheffen. Hierin bestaat het ideaal der zedelijkheid, dat wij door de inwendige aanschouwing ons met het absolute trachten te vereenzelvigen en alle individualiteit en zelfzucht afleggen; want deze veroorzaken den afval van God, en het volharden in dezen afval is de zonde; de vereenzelving is niet alleen de ware deugd, maar eene genoegdoening en verlossing van de zonde, die door de afwerping van het empirisch ik geschiedt, en door de terugkeering tot het absolute, waarvan wij afvielen. Onze geest is dus in zoo verre onsterfelijk, dat hij zich eenmaal weder zamensmelt met het absolute, waarvan hij de subjective uiting (manifestatie) is. Schelling is, na een vijfentwintigjarig stilzwijgen, even als fichte, met zeer gewijzigde gevoelens in het licht | |
[pagina 709]
| |
getreden; schoon zij niet zeer duidelijk voorgedragen zijn, blijkt het toch, dat zij eene minder Pantheïstische strekking hebben, dan zijne Natuurphilosophie, die voor dertig jaren zoo vele dweepende aanhangers in Duitschland vond. Hegel, die een van deze was, ging weldra een' hem oorspronkelijken weg, en gaf aan de leer van het absolute eene zuiver logische ontwikkeling, en stelde eene eenzijdige rationele in de plaats van de phantasie en de onmiddellijke aanschouwing van schelling. Hegel, verklaarde de Wijsbegeerte voor de wetenschap der rede, die, in hare hoogste zuiverheid gedacht, de volkomen uiting van het absolute is, in zoo verre zij zich zelve, als het zijn van alles, in deszelfs noodzakelijke ontwikkeling in het idée, bewust wordt; de wijsgeerige wetenschap verdeelt hij, volgens de drieledige wijze van bestaan van dit idée, in drie hoofdafdeelingen. 1. In de Logica als de wetenschap van het idée op en voor zich zelve. 2. De Natuurphilosophie als de wetenschap van het idée in deszelfs anders zijn of uitwendige uiting (de rede, die zich in de natuur als uitgedrukt wedervindt.) 3. De Wijsbegeerte van den geest, die uit het anders zijn in zich (het bewustzijn van zich zelven) terugkeert. Hegel, beschouwt de Logica geenszins als eene enkel vormelijke wetenschap, maar als eene stoffelijke, die niet alleen over de eigenschappen (predicaten) in betrekkingen der denkbeelden en begrippen, maar het wezen en de zelfstandigheid handelt: dus is bij hem de Logica eene bovennatuur- en wezenkunde (ontologie). De Logica is wezentlijk bespiegelende Wijsbegeerte, omdat zij de bepalingen van het denken op en voor zich zelven, en alzoo de zuivere en tevens wezentlijke (concrete) gedachten, dat is, begrippen, in derzelver beteekenis en betrekking met den op en voor zich zelven zijnde grond van alles, of het absolute, beschouwt. Haar eigenlijk wezen is de éénerleiheid (identiteit) van het onderwerpelijke (subjective) met het voorwerpelijke (objective); hetgeen het absolute weten uitmaakt. Dit weten rust op het begrip van het zuiver afgetrokkene en tevens concrete zijn, dat de oorsprong van | |
[pagina 710]
| |
alle begrippen is door de ontwikkeling (proces) van het worden, daarzijn, en op en voor zich zelven zijn, die zich allen uit deszelfs oneindigheid oplossen, om er weder in terug te keeren. Hetgeen er in de begrippenwereld omgaat is alleen wezentlijk, de zigtbare wereld met hare verschijnselen is hiervan slechts eene afschaduwing zonder absolute wezentlijkheid (realiteit.) Volgens de wetten der Hegeliaansche redeneerkunde (dialectica) wordt de natuur of het anders zijn van het absolute, in hare zamenstelling en ontwikkeling a priori vastgesteld en geconstrueerd, even zoo de wijsbegeerte van den geest, of het absolute tot het bewustzijn van zich zelven opgeklommen. Terwijl alles uit het zuiver zijn voortvloeit, omdat er het in opgesloten ligt, moet dit uitvloeisel, of het anders zijn, tot het bewustzijn in het absolute opgeheven worden, om er weder in zamen te smelten. Het absolute zijn, dat tot bewustzijn van zich zelven is gekomen, is God. Dus is bij hegel God geenszins het begin en de oorsprong van het zijn en deszelfs drievoudige ontwikkeling, maar omgekeerd het gewrocht van hetzelve, het begrip God is dus de kroon of de spits van het stelsel van hegel, maar niet deszelfs grondslag. Men kan eene leer, die op het hoogst onbepaalde begrip van het zuivere zijn, dat, volgens hegel zelven, in het worden met het niet zijn één (ident) is, het Pantheïsmus der rede in hare hoogste algemeenheid noemen; want, zegt hij, wat redelijk is, is werkelijk en wat werkelijk is, is redelijk. Hegel paste met de strengste consequentie de grondbeginselen van zijne leer toe op de zede-, staat- en regtskunde, en op de geschiedenis in het algemeen, en die der wijsbegeerte in het bijzonder. Zijne gevoelens worden tegenwoordig door vele denkers aangekleefd, die in hem den wijsgeer vereeren, welke de bespiegeling tot op haar hoogste toppunt gevoerd heeft. De nieuwere systema's, die in Duitschland aan dat van hegel opgevolgd zijn, zoo als dat van fichte, den zoon, die het grondbeginsel der wijsbegeerte in de persoonlijkheid Gods, en dat van bruniss, welke het in het doen of de absolute werkdadigheid stelt, | |
[pagina 711]
| |
komen met het hoofdbegrip van alle stelsels overeen, die hetgeen bestaal uit één beginsel pogen af te leiden.Ga naar voetnoot(*) Gedurende de laatste halve eeuw hebben de wijsgeerige wetenschappen niet alleen in Duitschland, maar ook in Schotland, de Nederlanden, Italië en Frankrijk vorderingen gemaakt en meer beoefenaars verkregen. De Schotsche school heeft zich voornamelijk op het zedelijk gevoel toegelegd, en hierop de beginselen eener naauwkeurige waarneming toegepast, die tot vele juiste opmerkingen aangaande 's menschen zedelijke gesteldheid heeft aanleiding gegeven; de namen van reid en dugald stewart verdienen een eervolle plaats in de Geschiedenis der Wijsbegeerte. Het was natuurlijk, dat de Duitsche wijsbegeerte in ons vaderland meer invloed moest uitoefenen, dan de zoogenaamde Fransche wijsbegeerte der achtliende eeuw, die zoozeer tegen het ernstig en godsdienstig karakter van onzen landaard streed. Echter schijnen de hoog bespiegelende stelsels der latere Duitsche wijsbegeerte, zoo als die van fichte, schelling en hegel, weinig aanhangers niet alleen, maar zelfs zeer weinig belangstelling en beoefening gevonden te hebben. In Italië heeft de wijsbegeerte, die op het beginsel der waarneming rust, dat door locke algemeen verspreid werd, in onze eeuw enkele bekwame beoefenaars gevonden; doch hunne schriften zijn buitenslands weinig bekend geworden. In Frankrijk daarentegen is de éénzijdige materialiste beschouwingswijze, die in het begin dezer eeuw daar nog volkomen heerschende was, door eene minder uitsluitende en gematigder leer in de wijsgeerige wetenschappen vervangen. De zedelijke wijsbegeerte der Schotsche school verkreeg door maine de biran en royer lollard eenigen invloed, hetgeen later cousin in staat stelde, om met eenig goed gevolg de oude ervaringstheorie te bestrijden, en hiervoor een eclectismus in de plaats te stellen, dat op de Geschiedenis der Wijsbegeerte en het psychologisch onderzoek | |
[pagina 712]
| |
der menschelijke vatbaarheden en vermogens gegrond is. In onze dagen hebben zelfs de laatste stelsels der Duitsche wijsbegeerte eenigzins op sommige Fransche geleerden gewerkt, die belang in de vorderingen der bespiegelende wetenschappen stellen, zoo dat men zeggen kan, dat de tijd van het materialismus voorbij is. Zoo is men ook in Duitschland over het algemeen van overdrevene éénzijdigheid, die in het rijk der bespiegeling heerschte, teruggekomen, om zich meer op de zielkundige beschouwing van den mensch toe te leggen, die den grondslag van eene grondige en behoedzame wijsbegeerte uitmaakt. Hoe men ook over de wijsgeerige stelsels, sedert kant, moge denken, dit is voorzeker niet te ontkennen, dat vele wijsgeerige denkbeelden en begrippen hierdoor het eerst aan het licht gebragt of meer ontwikkeld en nader bevestigd zijn; zoo als: de voorstellingen van ruimte en tijd als vormen der zinnelijkheid, de categoriën als noodzakelijke verstandswetten, de onvoorwaardelijkheid der eischen van de zedewet en eigen wetgeving, (categorisch imperatif en autonomie), het alleen voldingende van het zedelijke bewijs voor het bestaan van God en onsterfelijkheid, de juiste verduidelijking van de begrippen objectiviteit en subjectiviteit, van het ik en niet ik, van het absolute en de identiteit van het zijn en niet zijn in derzelver hoogst algemeene beteekenis, van de onmiddellijke of zinnelijk verstandelijke en de begripmatige opvatting, en eindelijk van het begrip van persoonlijkheid en het onderscheid tusschen zinnelijkheid, verstand en rede. Niemand, die eenigzins in de wetenschappelijke wereld bekend is, zal thans den vermogenden invloed der wijsbegeerte op alle vakken van kennis kunnen voorbijzien; allen ontleenen van haar hunnen vorm en methode, van allen heeft zij de beginselen toegelicht, zij is thans geworden hetgeen zij wezen moet, eene wetgeefster in het gebied van ervaring en bespiegeling, van geschiedenis en zedekunde, omdat zij de verspreide waarnemingen in het zinnelijke tot één geheel en tot eene theorie brengt, en de grondwaarheden der rede en zedelijkheid in het helderst daglicht plaatst, | |
[pagina 713]
| |
in de kunsten de wetten van het schoone en verhevene, en in de geschiedenis de wetten van de ontwikkeling des menschelijken geslachts opspoort.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|