Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 561]
| |
Mengelwerk.Iets over opvoeding.
| |
[pagina 562]
| |
spreken. Gaarne had ik, de door cats gegevene grondstellingen ten leiddraad nemende, het geheel der opvoeding met u behandeld; vrees voor te groote uitvoerigheid heeft mij echter doen besluiten, mij voor als nog slechts bij de 2de, 3de en 4de der genoemde grondstellingen te bepalen. - Bij ieder derzelve zal ik eenige oogenblikken stilstaan, om te doen opmerken, dat, hoezeer dikwijls uit het oog verloren, zij toch aller behartiging dubbel waardig zijn. De les van den grooten kunstenaar der oudheid: schoenmaker! houd u bij uwe leest, zweefde mij voor den geest, toen ik mij neêrzette, om over een onderwerp voor deze spreekbeurt na te denken; ik aarzelde niet dezelve op te volgen, wel overtuigd, dat niemand het mij ten kwade zal duiden, dat ik mij als een eenvoudig schoenmaker bij mijne leest houde. En ook gij, ouders! wat ligt u nader aan het hart dan uw kroost? Wat geeft u grootere vreugde dan het wel, wat grootere smart dan het wee uwer kinderen? Gij, ik ben er van overtuigd, gij zult uwe belangstelling mij niet onthouden. Wat is opvoeden? Welk is het doel der opvoeding? Wien noemt men goed opgevoed? De beantwoording dezer vragen zal ons vooraf eenige oogenblikken moeten onledig houden. Wat is opvoeden? - Opvoeden is het in stand houden, versterken, ontwikkelen en leiden van de in den jongen mensch aanwezige krachten en vermogens; het is hem vormen naar zijn oorspronkelijk beeld. ‘God schiep den mensch naar Zijn beeld en gelijkenis,’ zegt de oudste oorkonde van de geschiedenis der menschheid. Het oorspronkelijk beeld ligt dus in de Godheid, de grondschets van hetzelve is in het kind aanwezig. De opvoeding moet deze schets uitwerken, dezelve, zooveel mogelijk, van alle vreemde bijvoegselen en versierselen vrij houden, en de krachten en vermogens des kweekelings zoodanig leiden en rigten, dat deze later, als hij de hand des opvoeders verlaten heeft, zelf aan de voltooijing en volmaking dier grondschets werkzaam wil en kan zijn, d.i. dat hij geleerd hebbe zich zelven op te voeden. De aardsche natuur, het | |
[pagina 563]
| |
ligchaam, is dus der opvoeding heilig; want in hetzelve moet het hemelsche, de ziel, ontwikkeld worden. Welk is het doel der opvoeding? - Het doen te voorschijn komen van al het edele, dat de Godheid in den mensch gelegd heeft en ontwikkeld wil hebben. ‘Wees volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is,’ zeide jezus; en deze uitspraak bevat het doel van alle Christelijke opvoeding. Zij moet de vermogens van ligchaam en ziel harmonisch ontwikkelen, en slechts dàn is zij waar, wanneer zij met dit verheven, met dit Goddelijk doel overeenstemt. Alles, wat zij buitendien bewerkt, is louter schijn; het van buiten aangebragte verdwijnt, de gewaande voortreffelijkheid gaat verloren; het van vreemde bouwstoffen opgetrokken gebouw valt ineen, en het oorspronkelijk goed wordt onder deszelfs puinhoopen begraven en verstikt. Wien noemt men goed opgevoed? - In den burgerstand noemt men veelal hem goed opgevoed, die eenige jaren de school bezocht heeft en die in staat is een ambt te bekleeden of een handwerk uit te oefenen, waardoor hij in zijne eigene nooddruft kan voorzien. - In de hoogere standen, hem, die eene of meer vreemde talen spreekt of schrijft (met of zonder fouten, dit doet niets ter zake); die over staatkunde, Fransche romans en muzijk kan praten; die bij eene uitgezochte kleeding den echten conversatietoon voegt; die, in één woord, geverseerd is in de groote wereld, en die daarbij ‘eerst geld, eerst rijkdommen en dan deugd zoekt te verwerven.’ Rousseau noemt hem goed opgevoed, die het best het kwade en het goede des levens weet te verdragen; nog anderen hem, die de kunst verstaat om te leven of te sterven. Maar geen van dezen kunnen wij, naar het denkbeeld, dat wij aan opvoeding hechten, goed opgevoed noemen. Alleen hem kennen wij dit toe, die aan een naar zijnen aanleg ontwikkeld oordeel een edel gevoel en eenen edelen smaak paart; die zijn hart kan ontsluiten voor edele gevoelens; die zijn gevoel rigt op hetgeen waar, schoon en goed is; die zacht, zedig, bescheiden is; die voor den grijze op- | |
[pagina 564]
| |
staat en den oude van dagen eert; die God vreest en Zijne geboden houdt, en in de opvolging van die geboden zijn hoogste goed zoekt en vindt; die, in één woord, geleerd heeft zich zelven op te voeden en voor te bereiden voor zijne verhevene bestemming. Gaan wij nu over tot de meer opzettelijke behandeling der genoemde grondstellingen. De eerste derzelve is deze: dat de jonckheyt overhant naer gelegenheyt van saken, dient gepresen of berispt te worden. - Het goede in het kind te prijzen, het kwade in hetzelve te laken, komt velen zoo natuurlijk voor, dat het bijna overtollig schijnt, dit als eenen opvoedkundigen regel voor te schrijven. Maar lof en berisping zijn naauw verwant met eer en oneer; beide werken op een' der magtigste hartstogten, op de eerzucht; een hartstogt, van welks leiding en besturing het geluk of ongeluk des kinds grootendeels afhangt; dus dubbel waardig, dat wij er ons eenige oogenblikken mede onledig houden.Ga naar voetnoot(*) Eerzucht, zucht naar eer en onderscheiding, bezielt verreweg het grootste deel der stervelingen. Voorwaar eene edele zucht! Kwalijk begrepen, te ver gedreven, ontaardt zij echter in ijdele roemzucht, hoogmoed of eigenbaat. Dan doet zij den mensch afdwalen van den regten weg en brengt hem op zijpaden, welke hem van zijne bestemming verwijderd houden. Wèl begrepen, brengt zij hem daarentegen die bestemming nader en leidt hem op tot een weldadig, tot een onberispelijk leven; want dan doet zij hem streven naar achting bij de menschen, en wel naar achting bij de edelen en braven onder de menschen. ‘Onze eer mag de drijfveer onzer handelingen niet zijn. Wie edel handelt, dien verzelt de eer als eene schaduw. Maar hij mag niet om der schaduw wil handelen! Die | |
[pagina 565]
| |
legen de zon opgaat, ziet zijne schaduw niet, welke hem van achteren volgt: zoo zal ook hij, die voor het oog van God met een rein gemoed tracht te handelen, even weinig waarde aan de toejuiching als aan de afkeuring der menschen hechten.’ Dit gezegde van den Graaf von stolberg bevat veel schoons en waars; maar wij weten het, de mensch, de zwakke, de zinnelijke mensch bereikt niet in eens deze hoogte; niet dan langzamerhand leert hij het goede doen omdat het goed is, omdat het zijne bestemming is het te doen. Neen! achting bij de menschen te verwerven, is meestal zijne drijfveer. En streeft hij nu alleen naar de achting der braven, der edelen onder de menschen, dan weet hij ook, dat deze alleen den deugdzame ten deel kan vallen. Hij zal dus de deugd leeren beminnen en hoogachten; hij zal haar beoefenen; daardoor zal zij hem allengs tot gewoonte worden, en eindelijk zal hij haar niet meer alleen beminnen omdat zij hem in de achting der edelen doet deelen, maar alleen omdat zij hem zijne bestemming nader brengt en meer gelijkvormig doet zijn aan het Hoogste Wezen. Zijne eerzucht, die achting bedoelde, kan hem alzoo ten gids verstrekken op zijnen levensweg, en zal hem opleiden om het schoone: doe wel en zie niet om, in beoefening te brengen. Beziel het kind met deze eerzucht, en (wij vragen het) kan het dan wel anders dan een braaf mensch worden? ‘De wijsheid van onze eeuw,’ zegt echter da costa, ‘verrigt alles door bedeeling van eer en oneer, maar verstompt op die wijze het gevoel voor beide, of overprikkelt die zoodanig, dat zij lieve, onnoozele kindertjes tot duivelen maakt van hoogmoed, tot duivelen van nijd.’ Wij mogen dezen wenk niet verloren laten gaan; want het is niet de taal van blinde vooringenomenheid, maar, in vele opzigten, die der waarheid. Is toch niet bij velen de geheele opvoeding daar henen gerigt, om den kinderen vroeg te leeren om vertooning te maken, om boven anderen uit te munten, om met hunne deugden en hoedanigheden, om met hunne reeds verkregene kundigheden te pronken? | |
[pagina 566]
| |
Is het niet alsof vele ouders hunne kinderen willen noodzaken om van zich te doen spreken, om de aandacht tot zich te trekken, om, in één woord, met alles te schitteren? Zij hebben, ofschoon meer naar onze zeden gewijzigd, hetzelfde denkbeeld van eer als de Romein lucius veratius, die, bloot om van zich te doen spreken, elken voorbijganger een' klap gaf en de daarvoor bepaalde boete dadelijk betaalde, of als de bekende herostratus, die, om zijnen naam door den nakomeling te doen uitspreken, het schoone kunstgewrocht, diana gewijd, aan de vlammen opofferde. Immers velen zijn onuitputtelijk in het prijzen hunner kinderen. Heeft het schootkindje gewezen, hoe groot het is, hoe lief het moeder heeft, of meer andere kunstjes aangeleerd, dan moet het die in het oneindige voor alle ooms en tantes herhalen. De kleine echter, die meer behagen in vrije dan in voorgeschrevene bewegingen heeft, begint dit gedurig herhalen van hetzelfde weldra te vervelen; de belofte van lekkernijen wordt dan te baat genomen, om hem daartoe over te halen, en, zoo als natuurlijk is, is ieder onuitputtelijk in den lof des kinds; elk prijst het, juicht het toe, ziet er zelfs iets buitengemeens in, doch vergeet, dat de kleine, door dit gedurig prijzen, bij verdere ontwikkeling, met zich zelven wordt ingenomen; dat hij alleen zal leeren om er mede te kunnen schitteren, en dat het denkbeeld, dat hij voor alles eenig loon moet ontvangen, langzamerhand, zoo vast zal inwortelen, dat het later niet dan met moeite kan uitgeroeid worden. Heeft het drie- of vierjarig kind eenige versjes van buiten geleerd, - en welk welopgevoed kind kent er op dien leeftijd niet reeds een dozijn? - dan moet het die voor elken komende en gaande opdreunen. Ieder vindt het lief en aardig, prijst het sterke geheugen, de naïve wijze van reciteren, en strooit, zoo doende, met milde hand, het zaad der verderfelijke eerzucht, die hoogmoed werkt, in het kinderlijke hart. Treedt iemand onverwacht de woning binnen, dan zet het kind zich in postuur, ziet den binnenkomende aan, en begint met | |
[pagina 567]
| |
luider stemme den voorraad van zijn geheugen uit te kramen. En waarom? Om de betuiging te hooren, dat het een lief en aardig kind is, dat vader en moeder trotsch mogen zijn, zulk een lief, aardig en vlug kind te bezitten, en dat het, als het zoo voortgaat, eens een groot, wij zouden liever zeggen een groote, man kan worden. Het kind slurpt intusschen ongemerkt het gif der ijdelheid in. Later kunnen vader en moeder niet begrijpen, hoe het toch komt, dat hun kind zoo eigenwijs en verwaand is, en altijd alles beter wil weten dan zij zelven. - Munt het kind op school boven zijne makkers uit; maakt het daar eenige vorderingen, is het naarstig en leergierig, dan is het veelal zoo als spandaw zingt: Het zaad der eerzucht in den boezem,
Dat vroege ontwikk'ling noodig heeft,
Ontkiemt nu snel; de vrucht draagt bloesem,
Vóór nog natuur haar bladren geeft. -
Heil ons, die dezen kunstgroei zagen!
De plant mogt rijpe vruchten dragen,
Daar 't kind, met wijsheids merg doorvoed,
Van dingen spreekt in duistre woorden,
Waarvan nog nooit zijne ouders hoorden,
Hen menigmaal verstommen doet.
Neen! 't is niet langer uit te houên;
Der oud'ren blijdschap stijgt in top:
Wie mogt ooit zulk een kind aanschouwen?
Met geestdrift rijst nu ieder op,
En ziet een' buurman binnenkomen;
Doch deez' heeft naauw de maar vernomen,
Of zegt: mijn knaap is net als hij.
Wel nu! laat beide dan studeren:
Ligt zullen ze eens het land regeren,
Hervormers zijn der Maatschappij.
Maar neen, dat zullen, dat kunnen zij niet. Er wordt wel bepaald, wanneer zoon de lagere, de Fransche, de Latijnsche school, ja wanneer hij zelfs de akademie zal verlaten; doch men gaat in dit alles met zoo veel overhaasting te werk en heeft zoo veel lof ten beste, dat hij, | |
[pagina 568]
| |
bij het verlaten der laatste oefenplaats, wel veel van alles, doch van niets genoeg geleerd heeft, om de groote plannen der ouders tot wezentlijkheid te kunnen brengen. De lof, dien hij reeds vroeg inoogstte, zal hem de voordeelen van zijn vlug verstand en getrouw geheugen doen missen. De zucht tot schitteren en blinken, zoo vroeg bij hem aangekweekt, heeft hem tot oppervlakkigheid geleid. En deze, een gevolg van veel en haastig leeren, maakt ongeschikt tot diep doordenken en veelzijdige beschouwing. Zij is daardoor oorzaak van dwaling, valsche begrippen en verkeerde gevolgtrekkingen, welke niet alleen voor den dwalende, maar zelfs voor zijne medemenschen allernoodlottigst kunnen zijn; want het is zoo als jean paul zegt: ‘uit den nevel der dwaling barst het onweder der hartstogten los.’ Raadpleegt de geschiedenis der omwentelingen, en gij zult u van de waarheid dezer woorden kunnen overtuigen. De zoo vroeg geprezen veelweter bekomt daarenboven een ongelukkig karakter. Het kinderlijk geloof in het heilzame en gepaste der ouderlijke raadgevingen gaat bij hem verloren, en maakt plaats voor de neiging, om, met groote eigenwijsheid, op dezelve iets af te dingen, of om over derzelver gepast- of ongepastheid te redeneren; de kinderlijke gehoorzaamheid, zonder welke geene goede opvoeding denkbaar is, ontaardt in onwilligheid; gepaste vrijmoedigheid en nederige bescheidenheid, die kenmerken van groote verstanden, blijven hem te allen tijde vreemd, en met drieste onbescheidenheid zal hij in lateren leeftijd zijn eens aangenomen gevoelen staande houden en zelfs tegen beter weten aan zoeken door te drijven. - Mist echter het kind de zoo hemelhoog geprezene vlugheid en vatbaarheid, is het, zoo als men het noemt, niet vlug, dan leeft het meestal vergeten en onopgemerkt daar henen; het wordt telkens met den vluggere vergeleken, daardoor nog meer terneêrgedrukt, ja zelfs met haat en nijd vervuld. En zijn de zedelijke hoedanigheden van dezen, in het oog der ouderen, veelal boven alle bedenking verheven, zoo zijn die van genen steeds verre van de volkomenheid verwijderd. Hij, door zijnen | |
[pagina 569]
| |
Schepper in denzelfden rang geplaatst, wordt niet zelden met smaad en schande bejegend. ‘En schande is,’ naar jean paul, ‘de koude afgrond van den inwendigen mensch, een geestelijke hel, waarin de veroordeelde niets kan worden, dan op zijn best een duivel.’ - Is het wonder, dat de ongelukkige later allen moed verliest, en óf tot ondeugden overslaat, óf een vergeten en nutteloos leven leidt? En is nu deze mindere vlugheid in het leeren, die tot zulke ongelukkige gevolgtrekkingen aanleiding geeft, alleen te zoeken in de beperktere geestvermogens, of zou die oorzaak ook elders gevonden kunnen worden? Het kan geenszins ontkend worden, dat de geestvermogens van velen slechts voor eene geringe mate van ontwikkeling vatbaar zijn; doch de ondervinding leert toch ook, dat velen, die in de school, als onvatbaar en stomp, verre beneden hunne makkers staan, bij hunne spelen en in hunnen omgang met anderen eene schranderheid en gevatheid aan den dag leggen, welke allen, die hen omringen, eene achting voor hunne meerderheid afdwingt, welke zij hun om hunne geringe mate van kennis zouden hebben onthouden. Zou dus de geringe mate van ontwikkeling van velen niet veeleer daarin moeten gezocht worden, dat het onderwijs, en vooral het eerste onderwijs, door den knaap ontvangen, niet naar zijnen aanleg, vatbaarheid en genegenheden berekend is geweest, en dat het zijne vermogens niet zoodanig heeft aangegrepen, als te zijner ontwikkeling noodig was? Wij erkennen de groote moeijelijkheid, om het onderwijs zoodanig in te rigten, dat het altijd doel treffe; doch de moeijelijkheid ontslaat ons niet van de verpligting, om het onze ter bereiking van een gewenscht doel aan te wenden; en gij, ouders! die meer in de gelegenheid zijt om uwe kinderen, in hunnen omgang met hunne speelmakkers en bij hunne spelen, gade te slaan, onthoudt ons uwe opmerkingen niet. Wijt niet altijd de geringe vorderingen uwer kinderen aan hunnen onwil of aan hunne beperkte geestvermogens, maar zoekt eerder die oorzaak in de onvolledige kennis van den aard en de gesteldheid | |
[pagina 570]
| |
hunner zielsvermogens, welke daardoor niet op de regte wijze worden aangegrepen, en dus onontwikkeld blijven sluimeren, als niet eene onverwachte, eene niet geachte omstandigheid aanleiding geeft, dat zij eensklaps uit die sluimering ontwaken en als van zelve ons den weg aanwijzen, langs welken zij voor meerdere ontwikkeling vatbaar zijn. De geschiedenis van vele mannen, die in de wetenschappen beroemd zijn geworden, en zich verre boven de hun in de school voorbijstrevende makkers verheven hebben, kan voor dit alles ten bewijze strekken. De later zoo beroemde newton had in zijne jeugd geene de minste geschiktheid voor het aanleeren van wetenschappen; men besloot dus hem tot den landbouw op te leiden. Linnaeus werd om zijne achterlijkheid in het leeren bij eenen schoenmaker besteed; jacobi om dezelfde reden bij eenen koopman. Niemeijer verklaart zelf, dat hij op zijn zestiende jaar nog een weetniet was. Doch genoeg; wij kennen er immers ook onder hen, met wie wij onze jeugd doorbragten, die weinig of niets van zich lieten verwachten, die het gemakkelijk viel in alles voorbij te streven, en die later niet alleen in de beoefening van vele takken van wetenschap uitmuntten, maar daarin zelfs eene hoogte hebben bereikt, op welke wij nimmer den in onze oogen dommen schoolmakker zouden verwacht hebben; terwijl velen, die door hunne vorderingen steeds lof en prijs verdienden, op verre na niet hebben beantwoord aan de verwachtingen, welke men van hen had opgevat, maar als 't ware op de in hunne jeugd zoo ruimschoots ingeoogste lauweren zijn gaan rusten, en zich ten hoogste eene oppervlakkige kennis in sommige vakken hebben eigen gemaakt. Maar hoe dan geprezen, hoe dan berispt? Vergunt mij, deze vraag grootendeels te beantwoorden met de woorden van den achtingwaardigen früauf, hoofdbestuurder der opvoedingsgestichten te Zeist:Ga naar voetnoot(*) ‘Gelijk men niet dikwerf moet dreigen, zoo ook moet men niet | |
[pagina 571]
| |
dikwerf belooningen toezeggen. Het laatste is wel gemakkelijker na te komen dan het eerste, maar waar de belooning gewoon wordt verliest zij aan waarde. De spoorslag van eer en schande moet met veel voorzigtigheid gebruikt worden; anders maakt men of ijdele of eerzuchtige menschen, die slechts om teekenen van onderscheiding boeleren, of schaamteloozen, die, bij den uitwendigen schijn der eere, jegens de eer zelve onverschillig worden. Het kind moet vroeg tot de overtuiging komen, dat de inwendige bewustheid van wèl gedaan te hebben de beste belooning is, en dat regt doen de gewone orde der dingen zijn moet, voor welke wij geenen bijzonderen bijval hebben te wachten; dat echter elke daad of gezindheid zichzelve beloont of bestraft, zoodat de bijkomende, daarop gestelde belooning of straf slechts noodig is ter ondersteuning van deze waarheid, en ons bedreigen slechts daarin bestaan moest, dat wij met ernst opmerkzaam maken op deze natuurlijke gevolgen. Wie erlangt voor elk regtschapen bedrijf eene belooning en een eereteeken? en hoe ellendig en klein komt hij ons niet voor, die dit verwacht, en bij elke goede daad in het rond ziet, of dezelve behoorlijk is opgemerkt geworden! Aldus moeten wij de kinderen ook niet gewennen eeremerken of andere uitwendige teekenen van ons te verwachten, als zij hunnen pligt doen. Maar onze onwillekeurige goedkeuring zullen wij hun niet onthouden, en zij moeten gevoelen, dat het ons tot blijdschap verstrekt dezelve te kunnen uitspreken.’ - De trage alleen worde somwijlen door uitzigt op belooning tot meerdere werkzaamheid aangezet; de vlijtige leere zijn hoogste loon steeds vinden in achting en liefde. Bezielt beide vroeg met liefde voor al wat goed en edel is, voor al wat wel luidt, opdat zij later, hun hoogste loon zoekende en vindende in der braven en der edelen achting, er tevens hunne hoogste eer in stellen, om den Eenige, die op aarde heilig was, in heiligheid en deugd naderbij te komen. De tweede grondstelling, waarbij ik de aandacht bepalen wilde, is deze: dat men de jeugt niet te deun moet hou- | |
[pagina 572]
| |
den, maar deselve matelijcke uitspanningen dient te geven. - De jeugd te deun houden is, te zuinig, te karig, te beschroomd zijn om dezelve behoorlijken tijd tot spel en uitspanning te geven. - De verstandelijke vermogens des kinds moeten ontwikkeld, noodzakelijke kundigheden aangeleerd worden; maar de ontwikkeling des geestes mag die des ligchaams niet in den weg staan. De boog kan niet altijd gespannen zijn; ook het aardsche deel van den mensch, het ligchaam, mag niet verwaarloosd worden, want hetzelve dient het hemelsche, de ziel, ten verblijve, en is zoo naauw met deze verbonden, dat de minste stoornis in de werkzaamheid van het eene op die van de andere eenen hoogst nadeeligen invloed oefent. Oefening der ligchaamskrachten, vrije beweging, - vrolijk spelen en dartelen bevorderen de ontwikkeling des ligchaams, geven hetzelve wasdom en veerkracht en werken heilzaam op de gezondheid. En echter wordt er nog tegenwoordig zóó groote waarde gehecht aan het leeren, aan het vroeg weten, aan vroeg verkregene kundigheid, dat de ontwikkeling des geestes geheel op den voorgrond gesteld en zelfs ten koste van het ligchaam verkregen wordt. De kinderen moeten immers vroeg leeren, reeds jong moeten zij de school bezoeken, en daar, zoo als jean paul zegt, ‘het stuitbeen, tot grondslag hunner opvoeding maken.’ Geene harmonische ontwikkeling van ligchaams- en zielskrachten mag daar de sluimerende vermogens tot het ontvangen van onderrigt geschikt maken, maar het voor het jonge kind zoo schadelijke leeren moet dadelijk aangevangen en met kracht doorgezet worden. Het haast u langzaam, die gulden les bij alle onderwijs, mag niet in toepassing gebragt worden. In een omzien moeten de onontbeerlijkste kundigheden, en daarbij aardrijkskunde, geschiedenis en wat niet al? aangeleerd worden. Vandaar dan ook, dat de onderwijzers veel overeenkomst beginnen te krijgen met de tuiniers; want even als dezen in de lente wedijveren om vroeg jonge groenten ter markt te brengen, even zoo beijveren zich genen, om het kinderlijk verstand door alle mogelijke broeimiddelen vroeg rijp te maken, en de kin- | |
[pagina 573]
| |
derlijke hoofden op te vullen met eene menigte zaken, die later grondiger en met minder moeite en tijd kunnen aangeleerd worden; op zijn zestiende jaar doet men immers meer met eenen vinger, dan vroeger met beide handen. Alles in de natuur komt op den door haar aangewezen tijd te voorschijn; zij wil geene overhaasting; zij duldt dezelve niet dan ten koste van groote en buitengewone inspanningen. De door kunst vroeg rijpe vrucht is niet alleen minder volkomen, maar de plant, de boom, die haar voortbrengt, zal aan duurzaamheid en levenskracht verliezen, wat de vrucht aan tijd wint. Even zoo is het met de vermogens des kinds; dezelve ontwikkelen zich langzaam en trapsgewijze; overhaasting wordt veelal door stilstand of achteruitgang gevolgd. Schoon en waar is hetgeen herder te dezen opzigte zegt: ‘In het kind ligt eene bron van menigerlei leven opgesloten, slechts nog met damp en nevel omhuld. Het is een bloemenknopje, in hetwelk de geheele boom, de geheele bloem opgesloten ligt en kiemt. Dat men dit levenszwangere knopje niet te vroeg openbreke! Laat het zich onder het loof der kinderlijke onschuld of, zoo als wij zeggen, der domheid verschuilen. Het is eene onberekenbare schade, die schoone, maagdelijke bloem open te breken; - zij kwijnt dan levenslang. Gevoelt gij het verrukkelijke van het morgenrood, deszelfs bekoorlijke eerste schemering niet? Wacht! de groote zon zal heerlijk te voorschijn komen. - In onzen tijd echter, nu alles vroeg rijp wordt, kan men ook met de ontwikkeling van jonge menschen geene te groote haast maken. Daar staan zij dan ook, die jonge mannen, kinderen van honderd jaren,’ - met oude hoofden op jonge schouders!
(Het vervolg en slot hierna.) |
|