Schranderheid van eenen hond.
Zekere Heer N. uit den omtrek der stad Langres in Frankrijk had een' hond, van welken hij zich wenschte te ontdoen. Daar hij echter het dier niet van het leven berooven wilde, besloot hij, hetzelve op de straten van een naburig stadje, waarheen hij zich begeven moest, opzettelijk te verliezen. De hond, die onderweg meer beknord dan geliefkoosd was, scheen een donker vermoeden te hebben van hetgeen zijn meester tegen hem voornemens was, en hield zich zoo digt mogelijk bij hem. De heer was dus wel gedwongen, hem met zich in de herberg te nemen, waar hij den nacht ging doorbrengen. Toen hij den volgenden morgen wilde opstaan, ontbraken hem eene zijner kousen en zijn vest. De kastelein verzekerde, dat niemand in de kamer gekomen was en de kleedingstukken dus niet ontvreemd konden zijn. Men verloor zich in gissingen, tot dat men eindelijk het vermiste in een' hoek des huizes wedervond, waar de hond er op lag. Dit kan men bezwaarlijk anders dan daaruit verklaren, dat het dier zijnen heer had willen beletten zonder hem te vertrekken, en de meester, door dit blijk van trouw en onderstelde schranderheid getroffen, besloot den hond te houden.