Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
Mengelwerk.Beschouwing van de oorzaken van het verval van handel en nijverheid. Door M.H. de Graaff, te Leeuwarden.(Vervolg en slot van bl. 330.)
Er bestaan twee soorten van industriële rijkdommen, te weten: die, welke uit de nuttige kunsten en wetenschappen voortspruiten, en die, welke de fraaije kunsten en wetenschappen ten grondslag hebben. De eerste voorzien in de dagelijksche levensbehoeften, en kunnen derhalve niet gemist worden. De laatste daarentegen dienen ter veraangenaming der maatschappelijke zamenleving, en moeten aan de overwinst der eersten eene behoorlijke afleiding geven en haar in evenwigt houden. De menschelijke nijverheid heeft bij gevolg twee zaken te beoefenen: de eene uit belang, de andere uit weelde. Niet allen zijn uitsluitend voor de eerste noch voor de laatste zaak geroepen. Gelijk de menschen in verschillende standen verdeeld zijn, zoo moeten zij ook onderscheidene betrekkingen bekleeden. De een is bestemd tot handwerksman en de ander tot kunstenaar; deze is de uitvinder van industriële werktuigen, gene de schepper van fraaije kunstgewrochten, een ander de rijke bevorderaar van wetenschap en kunst. De stand, zoo als ik gezegd heb, doch bovenal de natuurlijke aanleg, moet onze tijdelijke bestemming vormen. Ieder behoort, te goeder uur, een geschikt, nuttig en voor zijne bekwaamheden gepast beroep te aanvaarden. In Athene b.v. (om hier eene navolgenswaardige inrigting der oudheid te noemen) moesten de burgers zich op vakken toeleggen, welke met hunnen rang en met hun geestelijk en tijdelijk vermogen het best overeenkwamen. Den geringen beval men den landbouw aan en de uitoefening van den handel, wijl men de ledig- | |
[pagina 358]
| |
heid te regt voor de moeder der armoede en der misdaad hield, en men dezelve dacht te weren, zoodra men den arbeid invoerde. De rijken moesten paardrijden, jagen en de wijsgeerte leeren, zoodat aan beide klassen gelegenheid was gegeven, in hunne maatschappelijke kringen nuttig te zijn en uit te munten. En wat doen wij? Voorzeker eene gewigtige vraag, die met ons hedendaagsch opvoedingsstelsel in een naauw verband staat, hetwelk wij daarom hier beknoptelijk dienen te ontwikkelen. Eene goede opvoeding leidt tot beschaving en verlichting. De mensch is in dit opzigt als 't ware aan een speeltuig gelijk, waarin de toonen sluimeren, die, door eene bekwame hand opgewekt, ons gehoor streelen. Naar de ervarenheid van den meester, en tevens naar de innerlijke gesteldheid van het speeltuig, zal hetzelve bevallig of onbevallig klinken, zoodat er wederzijds eenige onmisbare hoedanigheden gevorderd worden, om iets goeds voort te brengen. Een mensch zonder opvoeding kan men eene dissonans noemen, welke den kieschen smaak van den beschaafden man kwetst. Hij brengt, als een onervaren persoon, die eenig instrument wil bespelen, eene reeks van wanklanken voort, welke het zuiver gehoor van den kenner beleedigen. Even als de muzikale harmonie eene aangename en welluidende eenheid schept uit ongelijksoortige speeltuigen, even zoo wrocht eene goede opvoeding eene geestelijke overeenstemming tusschen menschen van verschillende geaardheden. Waar de opvoeding ontbreekt, daar verheft zich de menschelijke geest ter naauwernood boven het instinct der dieren. De hoogere aandrift der ziel zal bij hem verstompen en te niet gaan, wanneer hij, als kind in eene wildernis geplaatst zijnde en onder dieren levende, met geene beschaafde menschen in aanraking komt. De mensch kan alleen onder menschen mensch zijn en blijven. Eene goede opvoeding ontwikkelt het verstand, versterkt de zedelijke beginselen, bevordert de huiselijke en maatschappelijke deugden, en doet de vaderlandsliefde en de algemeene menschenmin op het | |
[pagina 359]
| |
heerlijkst ontluiken. Van de opvoeding hangt alles af wat op ons tijdelijk en eeuwig geluk betrekking heeft, want zij leert ons den zamenhang van oorzaak en werking, van middel en doel, van onze verpligting jegens God, onze ouders, onze naasten en den Staat; zij doet ons de menschenwaarde op het levendigst gevoelen. Van de vroegste tijden af is de opvoeding der jeugd eene der gewigtigste bezigheden geweest, welke men zoo veel mogelijk zocht aan te kweeken en te volmaken. De wijsste mannen der oudheid rekenden het zich tot eenen duren pligt, niet alleen voor volwassene menschen door hunne onderrigtingen nuttig te zijn, maar ook voor de jeugd. ‘Het is van het grootste belang,’ zeide de beroemde wijsgeer plato, ‘dat men de jeugd, zal men ze wèl opvoeden, vroeg gewent in goede dingen vermaak te scheppen.’ Op een' anderen tijd, toen een zekere demonicus hem om raad vroeg voor eene behoorlijke opvoeding van zijn' zoon, antwoordde, hij: ‘Wij moeten voor onze kinderen even zoo veel zorg dragen als voor onze planten; het eene geeft moeite, het andere vermaak, doch wij moeten toezien, dat wij in het eerste niet te weekelijk en in het laatste niet te onachtzaam zijn.’ Hoe heilrijk derhalve eene goede opvoeding is, des te meer dienen wij dezelve te betrachten en bovenal toe te zien, dat zij grootendeels ingerigt worde naar ieders maatschappelijke belangen. Dit laatste nu wordt in onze dagen te veel uit het oog verloren; immers de fraaije kunsten en wetenschappen worden door den gegoeden middelstand, de kern der maatschappij, meer dan de nuttige beoefend. Al wie het eenigzins kan bekostigen laat tegenwoordig zijne kinderen studeren, hetgeen tot den zoogenaamden bon ton behoort en als het vereischte eener gedistingueerde educatie geldt. De stand der geleerden schijnt door het meerendeel des volks voor den wenschelijksten geacht te worden. ‘Het is bekend,’ merkt de kundige campe aan, ‘dat veel meer jongelieden, bijzonder uit de burgerklasse, naar dezen, voor benijdenswaardig gehouden stand streven, dan hij opnemen en verzorgen kan, terwijl bovendien de in- | |
[pagina 360]
| |
nerlijke en uiterlijke gesteldheid hunner maatschappelijke betrekkingen zulks dikwerf verbieden. Heeft een eerlijk handwerksman een' zoon, die te zwak of te dom is om het ambacht van zijn' vader te leeren, dan brengt hem, ik weet niet welke booze geest op de gedachte, dien zoon, gelijk men zegt, den Heere toe te wijden, dat is, een' geestelijke uit hem te laten maken. En het gevolg van dit onverstandig en ijdel besluit is, ten minste vaak genoeg, dat de maatschappij met een weinig nut stichtend lid vermeerderd wordt. Zonder opvoeding, althans zonder die opvoeding, welke men gewoonlijk van den beschaafden stand eischt, zonder aangeborene begaafdheden en zonder hulpmiddelen ter verwerving van dergelijke kundigheden en vereischten, die een' geleerde, wanneer hij op dien naam eenige aanspraak maakt, hedendaags niet mogen ontbreken, - zonder dit alles moet de arme jongeling op eene kommerlijke wijze door de onderscheidene klassen eener Latijnsche school heenworstelen, om daarna, op de akademie, behoeften van allerlei aard en tevens het zoo drukkende zelfgevoel te bestrijden, dat het zijner geestelijke en ligchamelijke beschaving aan alles ontbreekt, wat men in het vervolg van hem zal vorderen, alsmede aan alles, waardoor hij zich in eenen hoogeren gezelschapskring, waarvoor hij niet opgevoed werd, bemind en geldend konde maken. Om dit lastig gevoel te verstikken, om zich te verdooven of voor het gemis van fijnere genoegens schadeloos te stellen, vervalt hij tot allerlei uitspattingen en neemt, ten overvloede, eene nog grootere ruwheid en plompheid van zeden aan, dan hij van huis uit de nederige leerschool heeft medegebragt. Na de aldus geeindigde leerjaren, moet hij als onderwijzer of misschien wel als opvoeder - hij, die zelf geene opvoeding ontving - eene lange en moeijelijke dienstpligtigheid aanvaarden, waarbij hij zijne gezondheid en zijne tevredenheid menigmaal verliest, tot dat hij eindelijk na een lang, smartelijk verbeiden, na vele mislukte en demoedigende pogingen, een' afgebedelden post of postje krijgt, waarvoor hij niet is groot gebragt. Hoe veel heilzamer ware | |
[pagina 361]
| |
het voor hemzelven en voor de maatschappij geweest, indien hij een handwerk geleerd had!’ Wanneer een koopman een' zoon heeft, die een weinig vernuft bezit, dan zien wij het, ongelukkig genoeg, dikwerf gebeuren, dat deze, gelijk de spreekwijze het noemt, een geleerde moet worden, een geleerde, die, na volbragte studiën, weder ten laste van de beurs zijner ouders komt, ofschoon hij misschien in het beroep zijns vaders had uitgemunt en een voldoend bestaan had gevonden. Aan deze verderfelijke gewoonte is die groote zwerm van theologische candidaten toe te schrijven, waarvan ons land krioelt. Zij reizen van het eene uiterste punt des rijks naar het andere en bezoeken de afgelegenste dorpen onzer provinciën, ten einde zich te laten hooren en bekijken, en opdat men wete, dat A.B.C.D. enz. enz. geëxamineerde candidaten en dus verkiesbaar zijn. Sommige dezer lieden, welke hunnen besten leeftijd en hun aandeel in den ouderlijken boedel nutteloos verbruikt hebben, hetgeen ze beginnen in te zien wanneer er geen beroep komt, moeten eindelijk, uit nood, tot vakken overgaan, waarvan zij meestentijds geen het minste verstand hebben. Zij zien, zoo doende, de bron van hun bestaan opdroogen of leiden als 't ware een kluizenaarsleven, te midden eener bedrijvige maatschappij. Velen hunner zal het dan grootelijks rouwen, het eerlijk handwerk of beroep van hunnen vader niet geleerd te hebben. Velen zullen hunne wetenschappelijke onbeduidendheid dan eerst ontwaren, en gevoelen, dat zij geenszins de bekwaamheid bezitten, om op den naam van geleerde aanspraak te mogen maken. De ouders bemerken dan te laat de begane dwaasheid; de gestrenge wezentlijkheid doet de gemaakte luchtkasteelen instorten; teleurstelling en berouw vervullen de harten, welke van eene gelukkige zelfvoldoening en van de zoetste vreugde hadden kunnen kloppen. Niet alleen de huishoudelijke kring mist dien ten gevolge verzorgende leden, maar ook de Staat wordt, door eene dergelijke opvoeding, van nuttige burgers beroofd, en de Regering in de noodzakelijkheid gebragt de studiedrift te beteugelen, getuige de ver- | |
[pagina 362]
| |
zwaring der examina's en de verhooging der studiekosten, waartoe zij anders nimmer zoude zijn overgegaan. Ieder burger werkt voor zijn eigen welzijn en dat der maatschappij, wanneer hij den handel, het fabrijkwezen en de handwerken beoefent. Niemand kan het mij euvel nemen, wanneer ik op een' grooteren lust tot beoefening der nuttige wetenschappen aandring, dan er tot nog toe bij ons heerscht, en bepaaldelijk den toeleg op wis-, natuur-, werktuig- en scheikunde aanprijs. Ofschoon het in ons vaderland niet aan kundige, ervarene en ijverige fabrijkanten ontbreekt, die, met de gevorderde kennis toegerust, zelve de bewerkingen in de fabrijken regelen en besturen, daardoor reeds veel vooruit hebben, en moeijelijke en tegenwerkende omstandigheden gemakkelijker kunnen bestrijden; zoo zijn er ook andere, die naauwelijks empirische denkbeelden hebben van hunne bedrijven. De fabrijkanten, die de geaardheid der stoffen niet kennen, waarmede zij werken; de geërfde of gekochte voorschriften, waarnaar zij werken, niet begrijpen; oorzaken en verschijnselen niet doorzien; die geen begrip hebben van de omstandigheden, waarvan het wèl gelukken der bewerking afhangt; die van het dikwerf mislukken zich geene rekenschap weten te geven, en het aan allerlei verkeerde oorzaken toeschrijven, of het zoeken, waar het niet te vinden is; die geheel afhankelijk zijn van meesterknechts, zonder behoorlijke kennis, dikwerf vol vooroordeelen en bijgeloovigheid, en die zich dikwerf, tot niet mindere schade, in de armen werpen van elken vreemden gelukzoeker, die voorgeeft geheimen te bezitten, met geen goud te betalen: zulke ongeoefenden en onkundigen kunnen immers onmogelijk met voordeel werken. Zij zijn de speelbal van elk bedrog en van elke vervalsching van handelsartikelen, waarvan zij de waarde en gehalte niet kunnen bepalen; die zij naar de bedriegelijkste teekenen beoordeelen, en waarvan zij dus de juiste hoeveelheden niet kunnen nemen, ofschoon zij dezelve dagelijks moeten gebruiken. Zij kunnen geene middelen aanwenden, te midden der mislukte bewerking, tot verbetering en herstel, | |
[pagina 363]
| |
dewijl hun de oorzaken der mislukking onbekend zijn, en het bruikbare wordt dikwerf weggeworpen. Zij vermoeijen zich met zoeken en opsporen, doch meestal met schade en zonder goed gevolg, omdat zij zonder opgeklaarde begrippen in het duister rondtasten, en van de eene verkeerd genomene proef in de andere vervallen. Zij klemmen zich aan elk nieuw en later voorschrift, dat hun voorkomt, vast; zijn onzeker in al de bewerkingen, en kunnen voor eenen gelukkigen en voordeeligen afloop nimmer instaan. Waar het meer dan eene louter werktuigelijke bewerking, waar het meer dan spinnen en weven geldt; waar men, door bij elkander voeging van verschillende stoffen, door verwarming tot op eenen zekeren graad en door eigenaardige handgrepen, de geheele bewerking met kennis en beleid besturen moet, en waar geen bewogen metaal alleen het werk kan verrigten; dáár is men van den eenigen steun, van den eenig goeden leidsman, van zoo zeer gevorderde natuurkundige kennis verstoken; daar staat men alleen, zonder voorlichting en hulp; daar geeft het receptenboek geen licht, want men heeft de opgaven der hoeveelheden getrouw gevolgd, en evenwel mislukt de bewerking, of valt minder gelukkig en tegen de verwachting uit. Dit gemis aan wetenschappelijke beginselen, deze onkunde betreffende den aard en de eigenschappen der stoffen, die men gebruiken moet, en aangaande de geaardheid der te verrigten bewerkingen, zijn insgelijks onder de oorzaken te tellen, waardoor sommige fabrijken kwijnen, achteruitgaan en met schade werken; waardoor men geene eigene verbeteringen en vereenvoudigingen uitdenkt, of de vorderingen, in buitenlandsche fabrijken gemaakt, hier niet kan invoeren; waardoor een gedeelte van het fabrijkwezen op eenen lossen grond staat, die meer en meer onder de voeten wegzinkt. En dit gebrek aan de vereischte kennis in natuur-, werktuig- en scheikunde oefent niet alleen zijnen nadeeligen invloed op de inrigtingen van hen, die haar missen; maar ook andere fabrijken, die de hulp en medewerking van andere noodig hebben, deelen | |
[pagina 364]
| |
daarin, en worden in haren vooruitgang belemmerd en vertraagd. Als men het geheel en den schakel, waardoor het een aan het ander verbonden is, overziet, dan bemerkt men terstond, dat de noodlottige gevolgen dezer onkunde zich over het geheele vaderland en de voornaamste middelen van zijn bestaan verspreiden.Ga naar voetnoot(*) De nuttige kunsten en wetenschappen moeten daarom nimmer aan de schoone worden opgeofferd, gelijk thans eene zoogenaamde mode vordert. Of rekent men het niet in sommige steden van eene middelbare grootte bijna tot schande, dat iemand eenig handwerk uitoefent? Ik zou plaatsen kunnen opnoemen, zoo door eigen onderzoek als door geloofwaardige berigten van anderen, waar deze minachting voor industriële vakken heerscht. Ik zou vele achtingwaardige menschen kunnen aanwijzen, die, om der wille van hun beroep, onbeschoftheden moeten verduren en buiten den kring geplaatst worden, waarin zij behooren. Men moet, wel is waar, met de verachters der nijverheid een zeker medelijden hebben en genoeg karakter bezitten om zich boven deze domme betweters en onnutte leden eener werkdadige maatschappij te verheffen - doch dit is niet voldoende noch zal dien kanker voor de welvaart van den Staat weren. De pen dient hier opgevat te worden, ten einde het vooroordeel tegen te werken en deszelfs schadelijkheid en dwaasheid met krachtige trekken aan te toonen. Een algemeen belang is aan deze pogingen verbonden, en zij, die het met vaderland en Vorst wèl meenen, dienen de handen ineen te slaan, ter uitroeijing van dien gevaarlijken en verachtelijken modegeest. Dat er onderscheid van stand moet wezen is onbetwistbaar en wederspreek ik niet; maar dat de verschillende volksklassen zich, ten koste van het beroep, boven elkander zoeken te verheffen of niet erkend worden, wanneer zij bedachtzaam binnen den aangewezen werkkring blijven, | |
[pagina 365]
| |
zietdaar eene erge grieve tegen de onverstandige hovaardij onzes tijds. Roemzucht, eerbejag en trotschheid zijn de afgoden onzer eeuw, die velen het doelmatige aan het doellooze doen opofferen. De gulden middelstand meent hooger in aanzien te stijgen, wanneer men de jongelieden laat studeren of hen tot ambtsbetrekkingen opleidt. Men ziet het schadelijke dier handelwijze niet in, want een ijdele waan verblindt de oogen. De stille burgerlijke deugden worden meer en meer voor ouderwetsche nietigheden gehouden. Menig ambtenaar waant zich in rang boven den koopman verheven, en meent, dat de handelaar om hem bestaat, terwijl juist het tegendeel waar is. De noeste vlijt van den fabrijkant schijnt nietsbeduidend te zijn, in vergelijking met de nasporingen van eenen geleerde. Men bedenkt niet, dat de eerste aan de arbeidende klasse brood geeft, handel en vertier uitbreidt en het geluk der maatschappij bevordert, waar de laatste meestal slechts voor eenige weinigen nut sticht, indien zijne leeringen al geene dorre stelsels zijn, gelijk er zoo menigerlei gevonden worden. Ook schijnt men het te vergeten, dat het de industrie is, die de wereld grootendeels beschaafd heeft, wijl zij den geest ontwikkelde en ons deszelfs onuitputbare vindingrijkheid leerde kennen. Ja! zij is het, die den weg baande tot ontdekkingen, die de welvaart der volken grondvestte en de kapitalen schiep, waardoor de kunsten der weelde bloeijen. Voltaire schrijft naar waarheid: ‘C'est elle, et non pas l'or ou l'argent qui donne aux états l'abondance et la richesse.’Ga naar voetnoot(*) Waar zij verviel, daar gingen de fraaije kunsten en wetenschappen insgelijks te gronde; doch waar men haar vereert, daar blijven dezelve duurzaam gevestigd. ‘L'industrie influe sur les arts et sur les lettres; et, en favorisant les découvertes, elle agrandit la sphère intellectuelle. La puissance du génie de l'homme n'est pas moins fortement empreinte dans | |
[pagina 366]
| |
l'invention de la pompe à feu, que dans l'invention du poème épique; dans la découverte de la machine à faire des bas, que dans l'art de narrer les actions humaines en vers ou en prose. La seule découverte de l'imprimerie a été plus avantageuse aux progrès de l'esprit humain, que les sublimes intelligences d'aristote, de bacon et de voltaire.’Ga naar voetnoot(*) Lang voordat men om paleizen dacht, kende men reeds den landbouw en de kunst van zich een behoorlijk kleed te maken; er waren eerder fabrijken dan akademiën, en de koophandel en de nijverheid bloeiden al, toen de meeste fraaije kunsten en wetenschappen nog sluimerden. Cicero beweert daarom te regt: ‘necessitatis inventa antiquiora sunt quam voluptatis.’Ga naar voetnoot(†) Elk regt geaard huisvader zorgt voor het belang van zijn kroost en voor het heil der maatschappij, wanneer hij zijne kinderen meer bepaaldelijk tot handelszaken, fabrijkwezen en ambachten opleidt, en minder tot de beoefening der schoone kunsten en wetenschappen of tot den zoogenaamden geleerden stand, waaronder hoofdzakelijk de geestelijke. Ik bedoel hiermede geene minachting van de Godsdienst; integendeel. De waarde der Godsdienst wordt verhoogd, naar gelang van de bekwaamheid der predikers, van welke men, in onze dagen, iets meer dan middelmatige talenten verwacht. Indien men op eene wezentlijke geschiktheid en op eene natuurlijke neiging tot het Christe- | |
[pagina 367]
| |
lijk leeraarsambt naauwgezetter acht gaf en minder uit een hoovaardig of al te vroom beginsel handelde, dan zou de kerk eenige ongelukkige candidaten missen en de maatschappij vele nuttige leden gewonnen hebben, terwijl de Godsdienst, overal door waarlijk verdienstelijke mannen gepredikt, in bloei zoude toenemen. Bij het kiezen van een beroep moeten onze krachten, onze neigingen, onze bekwaamheden, onze maatschappelijke toestand in aanmerking komen, en geene voorkeur aan louter wetenschappelijke vakken worden gegeven. Door eenen overdreven toeleg op de fraaije kunsten en wetenschappen gaan immers de landbouw, de koophandel, de fabrijken en de ambachten, die bronnen van het volksbestaan, te niet. Industriële en administrative verbeteringen kunnen nimmer toenemen, wanneer de kunsten der weelde den boventoon voeren. De geldmiddelen zullen gedurig verminderen, want de middelen, waardoor men ze verkrijgt, ontbreken, en geleerden of kunstenaars zijn bovendien zelden goede financiers. Met de vermindering der geldmiddelen verkwijnen tevens de kunsten der weelde, zoodat er ten laatste slechts eene verarmde natie overblijft. De industrie alleen maakt den waren rijkdom eener natie uit en geenszins galerijen, met standbeelden, schilderijen en andere kunststukken overladen. Ik weet geen bedroevender gezigt, dan wanneer ik de armoede op de trappen van een paleis zie zitten. In het land, waar men uitsluitend op het altaar der weelde offert, daar ontmoet men dikwerf een arm volk, hetwelk tusschen deszelfs kunstgewrochten loopt bedelen. Eene weidsche kunstgrootheid sticht geene algemeene welvaart, maar het nijpend gebrek huwt zich aan de overdadige verkwisting. Een zeker Fransch schrijver merkt zeer juist aan: ‘Nous avons plus besoin de vaisseaux que de statues. J'aimerais mieux un canal de plus et cent tableaux de moins. Eh! quelle comparaison y a-t-il dans les avantages qu'ils produisent? Le vaisseau qui enrichit les ports des marchandises qu'il transporte, le canal qui facilite la circulation du commerce, ne valent-ils pas la foule des curieux qui vien- | |
[pagina 368]
| |
dront admirer nos salons?’ - Il faut le répéter sans cesse, c'est à l'inconcevable prédilection qu'on accorde aux arts du luxe, qu'on doit attribuer la décadence des arts utiles: on recherchera toujours de préférence les professions qui sont les plus honorées, les mieux recompensées; et tant qu'un respectable laboureur, un utile manufacturier verront porter l'estime qui leur est due à un statuaire, à un peintre, à un comédien, on ne verra partout que des artistes et des savans, et la ruine publique nous écrasera au milieu de nos panthéons.Ga naar voetnoot(*) De geschiedschrijver varro verhaalt ons de gepaste verwijtingen, welke een Romeinsch raadsheer aan den wigchelaar appius claudius deed wegens de buitengewone pracht van deszelfs landhuizen, die veel van hunne vroegere eenvoudigheid verschilden. ‘Voorheen,’ zegt hij, ‘zag men er geene schilderstukken, geene standbeelden, geene snijwerken noch versierde voetbanken; maar ter vergoeding daarvan vond men er al hetgeen wat tot den landbouw, den wijnoogst en de veeteelt behoorde. Bij u | |
[pagina 369]
| |
blinkt alles van goud, zilver en marmer, doch de voren der bebouwde landen en de wijngaarden ontbreken. Geen os, geene koe, geen schaap ziet men. De magazijnen worden verwaarloosd, de wijnkelders en koornschuren staan ledig. Is dat eene meijerij? In wat opzigt gelijkt uw landgoed op dat van uwe nijvere voorouders?’Ga naar voetnoot(*) En als wij op onze beurt vragen: in wat opzigt gelijkt het tegenwoordig Nederland op het Nederland van vroegere dagen, dan zal de uitslag onzer onderzoekingen treurig zijn en deze waarheid bevestigen: dat wij hoofdzakelijk van de schatten onzer voorouders leven. Het ligt niet in mijn plan, den voormaligen tijd met den onzen te vergelijken; alleen wil ik aanmerken, dat er voorheen mannen gevonden werden, die de nuttige en schoone kunsten en wetenschappen beurtelings beoefenden, en toch om hun handelsbedrijf, hetwelk zij op den voorgrond stelden, niet minder geacht werden.Ga naar voetnoot(†) Een roemer visscher en spiegel waren in der tijd kooplieden te Amsterdam; vondel, de lier- en heldenzanger onzer natie, de juvenalis van Nederland, een der grootste treurspeldichters van vroegere en latere eeuwen, was in den beginne koopman in kousen. Ook de beroemde pieter van der werff kan hier tot een leerzaam voorbeeld verstrekken. Deze man, een eenvoudig zeemtouwer, was beurtelings Burgemeester van Leyden en afgezant van Prins willem, en werd eindelijk door de Staten van Holland tot Commissaris Generaal voor den leeftogt der troepen van den Staat benoemd. Hij aarzelde echter deze laatste betrekking te aanvaarden, om eene reden, die in onze ambtshongerige eeuw naauwelijks geloof zal vinden, maar die ons de oude Romeinen, de cincinnatussen, curiën | |
[pagina 370]
| |
en regulussen herinnert. Hij zou daardoor zijne zaken verzuimen! Zijn eerlijk burgerlijk bedrijf, de zeemtouwerij, had de voortreffelijke man, te midden van al de tallooze bezwaren tot behoud van het land en der stad, geenszins vaarwel gezegd. De ijverige staatsman en de nijvere koopman vereenigden zich in eenen Hollander der zestiende eeuw, daar hij de huishoudelijke belangen van zijn land, zijn eenvoudig doch eerlijk bedrijf en bovendien de vreeze Gods behartigde.Ga naar voetnoot(*) Voorwaar een gulden tijd, toen de aanzienlijken zich met de geringeren van afkomst, tot veredeling van kunst en wetenschap, verbroederden, en toen de hooge staatsbedieningen, door een' eenvoudigen burger op de schitterendste wijze volvoerd, dezen niet van zijn handelsberoep konden aftrekken. Dat was een gulden tijd, landgenooten, toen Nederland mannen bezat, die voor de edelste mannen der oudheid niet behoefden onder te doen. Dat was een gulden tijd, toen men, te midden van geldverslindende oorlogen, nog gelds genoeg bezat, om kunstgewrochten te scheppen, welke wij nog met verbazing en bewondering aanschouwen. Voorwaar, die tijd versiert onze geschiedboeken. Niemand onzer behoeft zich te schamen, wanneer hij, bij het lezen van zulke groote verdiensten en deugden, vreugdetranen in zijne oogen voelt opwellen en zijne wangen van geestdrift voelt gloeijen. Mannen van karakter, die het nuttige overal bevorderen, die zich noch door ijdele bedreigingen, noch door eerbewijzen, noch door goud, noch door de wufte menigte laten medesleuren, die mannen zijn onze achting ten volle waardig, en de tijd, waarin zij leefden, verdient te regt den naam van gulden tijd. De zeventiende eeuw, de beroemdste eeuw van den Nederlandschen handel, was ook voor Nederland de beroemdste eeuw ten opzigte van den bloei der schoone kunsten en wetenschappen. En thans, nu de handel, die bevorderaar van het schoone en goede, kwijnt, nu er eene | |
[pagina 371]
| |
te eenzijdige beoefening der fraaije kunsten en wetenschappen ontstaan is, thans schrijft een buitenlandsch geleerde deze veel waars bevattende opmerking betrekkelijk Nederland: ‘Men ziet tegenwoordig in Holland eene soort van stilstand. Men is tegenwoordig in Holland meer opnemend dan zelf voortbrengend; noch in het gebied der kunst, noch in dat der wetenschap verrigt men iets buitengemeens; de Hollandsche kunstenaars en geleerden spelen thans, evenmin als de natuuronderzoekers en wijsgeeren, eene zeer uitblinkende rol, hoewel zij toch eene eervolle plaats bekleeden.’ Ligt het op den weg der regering, voor het welzijn van den Staat te zorgen, niet minder dient het volk daartoe mede te werken. Wat nuttig is moet ijverig voorgestaan en betracht worden. De landbouwer, de koopman, de fabrijkant en de handwerksman zijn de hechtste pilaren van een staatsgebouw. Het publiek moet hen naar waarde schatten, de publieke geest moet hen altijd toegenegen zijn. Ik bedoel hier niet den geest dier menigte, welke iedereen vergoodt, die haar bevoorregt, ongeacht de wijze waarop; maar ik bedoel hiermede den geest der hoogere standen en der gegoede burgerij. Zoo lang deze ligchamen dezelfde achting voor landbouw, handel en al wat nijverheid is, koesteren, zullen deze bronnen van waarachtig volksgeluk overvloedig blijven vloeijen, ondanks alle vijandige magten, welke dezelve wenschten te vernietigen. Het bijzonder en het algemeen belang vordert eene dergelijke harmonie op eene nadrukkelijke wijze. Waar het fortuin de prijs van den arbeid is, daar valt de arbeid ligt, het fortuin wordt geëerd en de maatschappij bloeit op den duur; doch waar het fortuin, buiten eene nuttige werkzaamheid, najagers vindt, daar gaat de arbeid te niet, het fortuin wordt misgund en de Staat vervalt ten laatste. Men klaagt thans ook, op meest alle plaatsen, over het aantal vreemdelingen, hetwelk in Nederland gevestigd is of nog bij voortduring in onze steden, ja zelfs tot in onze dorpen, doordringt. Eensdeels is dit te wijten aan de gemakkelijkheid, waarmede ieder buitenlander zijne zaken | |
[pagina 372]
| |
alhier kan beginnen en voortzetten, wijl hij dadelijk al de voornaamste burgerregten geniet, iets, hetwelk de Regering niet moest toestaan, maar ten andere dien ik ook te zeggen, om geheel onpartijdig te blijven, dat de Nederlanders zelve daaraan grootendeels schuld hebben, wanneer zij hun kroost meer in de fraaije kunsten en wetenschappen dan in de nuttige laten opleiden. Men biedt zoodoende den vreemdelingen de schoonste gelegenheid aan, zich ten koste van onze dwalingen te vestigen en te verrijken. De Regering reikt hun het patent uit en wij ruimen hun de plaatsen in; plaatsen, die onze voorouders met hun zweet en bloed en nogmaals met hun zweet en bloed verkregen, gevestigd en behouden hebben. Neen, Nederlanders! onze nationale trots dulde niet, dat een dergelijk kwaad verderen voortgang make. Onze oude vermaardheid ga niet op zoo laakbaar eene wijze te gronde. De natuurlijke ligging van ons land worde niet zoo roekeloos misbruikt ten voordeele van vreemden, noch onze geaardheid verloochene zich ter wille van eenen wuften en verderfelijken modegeest, maar de goede geest onzer vaderen beziele ons, want die geest heeft wonderen van grootheid in handel, nijverheid, kunst en wetenschap verrigt. Wanneer Regering en volk te zamen, met een gepast terugzigt op den toestand van onzen tijd, dien goeden voorouderlijken geest zoeken aan te kweeken en te huldigen, dan zal er eene wedergeboorte plaats grijpen, dan zal een verjongd leven het kwijnende staatsligchaam opwekken, en handel en nijverheid zullen allengskens uit de hedendaagsche slaapziekte ontwaken, om met vernieuwde krachten werkzaam te zijn. Indien wij naar zoo heilrijk een doel wenschen te streven, moet dit niet onbedachtzaam, maar met een rijp overleg geschieden, en de goede wil der burgers moet door wijze staathuishoudelijke bepalingen ondersteund worden. In eene naauwkeurige herziening onzer grondwet, in administrative bezuinigingen, in de regeling onzer financiën en het ophouden der te korten moeten insgelijks de middelen gezocht worden, welke onzen handel en onze | |
[pagina 373]
| |
nijverheid van lieverlede zullen opwekken en bevorderen. Elk oogenblik van verzuim met de bewerkstelliging dezer redmiddelen voert ons eene schrede achterwaarts, voert ons eene schrede nader tot ons verderf. De voorspoed eener natie, zegt macculloch, hangt niet zoo zeer van eene voordeelige ligging des lands, van de zachtheid van het klimaat, van de vruchtbaarheid van den grond af, als wel van een vindingrijk genie, van de vlijt en van de industrie der inwoners, en bij gevolg van de maatregelen, welke de ontwikkeling dezer hoedanigheden begunstigen. Wijze staathuishoudelijke verordeningen nemen vele hindernissen weg. Door dezelve worden onbevolkte oorden met eene bevolking bezet, overvloedig van al de gemakken des levens voorzien, beschaafd van zeden en gekuischt van smaak; maar zonder deze verordeningen dienen de kostbaarste geschenken der natuur tot niets. Het gunstigst klimaat, de vruchtbaarste grond kunnen een volk niet voor onwetendheid, ellende en onbeschaafdheid bewaren.Ga naar voetnoot(*) De Regering behoort dit in het belang van het algemeen ter harte te nemen, en ieder staatsburger moet het, tot eigen voordeel, beoefenen. De Regering zal daardoor de nationale rijkdommen vermeerderen en hare magt bevestigen; de staatsburger zal zoo doende zijne ondernemingen met een gewenscht vooruitzigt kunnen vergrooten en zijn tijdelijk geluk bevorderen, terwijl beide tot het maatschappelijk welzijn eendragtig medewerken. De toeleg op gezonde staathuishoudkundige begrippen is voor ieder gevestigd handelaar van belang, maar vooral voor de jongelingen, welke in het vervolg commerciële of industriële vakken zullen uitoefenen. Zij zijn bestemd, gelijk say schrijft, in eene eeuw te werken, waarin men weldra weder verder gevorderd zal wezen dan hunne vaders. Men verbetert alles, en zij, die heldere noch eenige uitgestrekte denkbeelden over hunnen persoonlijken toestand, over den aard hunner bezigheden, over de mate | |
[pagina 374]
| |
van het gewigt, hetwelk zij in deze wereld kunnen hebben of niet hebben, bezitten, zullen gemakkelijk door anderen worden overtroffen, die zich een juist denkbeeld van menschen en zaken kunnen vormen. De kennis der staathuishoudkunde heeft voor derzelver bezitters nog een ander nut. Zij bekleedt, in vele gevallen, de plaats der ondervinding, die gewoonlijk zoo duur gekocht wordt en waarvan men meestal eerst bij het einde des levens partij kan trekken, wanneer men het niet meer noodig heeft. Wat in de oogen der onwetendheid de meest buitengewone gebeurtenis schijnt, is voor dengene, die den aard der zaken en de wijze, waarop de voorteekenen te herkennen zijn, weet, slechts een natuurlijk gevolg van de oorzaken, welke dezelve voorafgegaan zijn. De uitslag der omstandigheden, waarin wij leven, een uitslag, welken het algemeen niet vermoedt, valt gemakkelijk te voorzien door al wie de uitwerkselen aan hunnen oorsprong toetst. Welk beroep door ons ook moge worden uitgeoefend, men zal moeten bekennen, dat eene meerder of minder zekere kennis van de toekomst vele voordeelen oplevert. Ben ik koopman? De winsten en verliezen, welke mij te beurt vallen, zullen afhangen van de meerder of minder juiste meening, welke ik mij van den toekomstigen prijs der goederen heb voorgesteld. Ben ik fabrijkant? Van hoeveel belang is het dan niet voor mij, de uitwerkselen der mededinging mijner medefabrijkanten, den afstand der plaatsen van waar ik mijne voornaamste behoeften ontvang of naar welke ik mijne voortbrengselen voer, den invloed der communicatiemiddelen, de keus in de wijze van bewerking te weten. Men zoeke dus gezonde staathuishoudkundige begrippen op te doen: zij zijn dienstig voor een individuëel en maatschappelijk geluk. Men beoefene niet te uitsluitend de schoone kunsten en wetenschappen, maar het algemeen geve aan de nuttige de voorkeur: deze zijn het, die eenen wezentlijken voorspoed schenken aan eene geheele natie. Een ijverige en doelmatige handelsgeest beziele ons meer en meer en doe ons, in dezen tijd van vooruitgang, mede | |
[pagina 375]
| |
voorwaarts streven. Eigene werkzaamheid en eigen onderzoek worde door ons behartigd: niets is heilrijker, niets leerzamer. De vreemdelingen en het vreemde moeten, waar het past, zoo veel mogelijk uit onze zaken en uit onze handelingen worden geweerd, want door onze landgenooten te ondersteunen en het echt vaderlandsche te beoefenen zal welvaart en nationaliteit toenemen. Het geld, de polsader van handel en nijverheid, blijve niet werkeloos in effecten liggen, maar het strekke tot doeleinden die toonen, dat de Nederlander geen effectenhandelaar maar zeehandelaar is, die onze voorouderlijke geaardheid op het schoonste doen herleven en die de algemeene welvaart helpen bevorderen. Men bedenke ernstig, dat een onzer landgenooten deze waarachtige loftuiging van den handel gaf: ‘De koophandel, dat weldadig gestarnte van voorspoed, van welvaart, van genoegen en geluk, verspreidt al de gunsten der vruchtbare natuur, uit ieder gewest, over den aardbodem, en vermenigvuldigt ze door het aanmoedigen van vrije en nutte werkzaamheid. Handwerken, kunsten en wetenschappen bloeijen op het spoor van den koophandel, zonder wien de landbouw, de nuttigste kunst van allen, aan het kwijnen slaat, en de zeevaart geen adem haalt. Geen land kan ongelukkig zijn onder dezen invloed, die alle woestheid verbant, en het menschdom zelfs de regtvaardigheid doet beminnen, omdat zijne eerste beginselen zuivere gevoelens zijn van eer en goede trouw. Want wij spreken hier van geene verachtelijke baatzucht, maar van eerlijken, lofwaardigen en edelmoedigen handel, die nimmer die belangen van het algemeen uit het oog verliest. De zeden, die onder het krijgsgedruisch altoos verbasteren, zullen onder zulk een' handeldrijvend volk, nog meer dan de wetten, den band der eendragt versterken. Het geringste lid der zamenleving is er nuttig, en deelt op zijne beurt in den gelukstaat van het gemeenebest. Trotschheid is er hatelijk: maar de onbekrompene overvloed baart eene edele fierheid, die schuw van omkoopingen en bedriegerijen, op het schoonste gepaard gaat met de bewustheid van ware verdiensten. Gezegend land! daar elk zijne | |
[pagina 376]
| |
eigendommen gerust kan bezitten, daar geen ingebeelde rang de gezelligheid verhindert, omdat een iegelijk in zijne soort onafhankelijk is; daar deze voldoening den zuursten arbeid verzoet en beloont. Zulk eene rijke bron van zedelijk en natuurlijk heil is de koophandel, vermogende ziel en zenuw van eenen groeijenden staat, albezielende geest der gevestigde maatschappijen en leidstar der vrijheid, zonder welke de rede zelve een doodelijk geschenk zou zijn. Indien een sterveling, door de Voorzienigheid aan het hoofd van een gemeenebest gesteld, dit alles, in deszelfs ontelbare gevolgen, begreep en begunstigde, wat zou hij gelukkig zijn!’Ga naar voetnoot(*). De Regering trachte naar dit geluk, en ieder, die het met den Koning en bovenal met den bloei van het dierbaar vaderland wèl meent, behartige handel en nijverheid als de voornaamste bronnen van ons volksbestaan. Waar zoodanige, lofwaardige pogingen Vorst en volk bezielen, daar zal werkzaamheid, tevredenheid en welvaart heerschen. Zoodoende zullen wij, wanneer we vragen: ‘wachter, wat is er van den nacht?’ niet tot antwoord ontvangen: ‘het is nog nacht’ - maar de wachter zal ons dan vrolijk toejuichen: ‘het wordt licht!’
Leeuwarden, October 1843. |
|