Fouché en Talleyrand.
Toen buonaparte in 1815 van het eiland Elba naar Parijs teruggekomen was, benoemde hij fouché op nieuw tot minister van policie en vroeg hem bij die gelegenheid, of hij het niet voor raadzaam hield, dat men eene poging deed om talleyrand te winnen, die zich destijds, als gezant van lodewijk XVIII, te Weenen bevond. ‘Daar is geen twijfel aan,’ hernam de minister. ‘Maar, wat denkt gij,’ vroeg de Keizer verder, ‘zou ik er dan niet goed aan doen, hem eene regt fraaije snuifdoos te zenden?’ Fouché trok de schouders op, als wilde hij zeggen, hoeveel fraaije dozen heeft niet talleyrand, bij zoo menig vredesverdrag, als kleinigheden, die van zelf spreken, ontvangen en opgestoken! Overluid voegde hij er droogjes bij: ‘Als wij talleyrand eene doos zenden, zal het eerste zijn, wat hij doet, ze open te maken, om te zien, wat er in is.’ - ‘Wat wilt gij daarmede zeggen?’ vroeg napoleon. ‘Dat men er niet aan denken moet, hem eene doos, of iets dergelijks, te zenden,’ hernam fouché. ‘Wilt gij hem wat zenden, zoo zend hem een' wissel van een paar millioenen francs, de helft betaalbaar nadat hij in Frankrijk teruggekomen zal zijn.’ - ‘Neen, daaraan kan niet gedacht worden,’ antwoordde de Keizer, ‘dat is wat al te duur.’ Fouché en talleyrand wisten elkander op prijs te stellen, zonder daarom elkander weêrkeerig te bewonderen.