Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
Mengelwerk.Redevoering,Ga naar voetnoot(*) over den blijkbaren teruggang en het mogelijk te niet gaan der letterkundige maatschappijen in ons vaderland; de onberekenbare nadeelen, die daaruit zouden voortspruiten, en aanwijzing der middelen, waardoor dit onheil nog tijdig kan worden voorgekomen.
| |
[pagina 210]
| |
dat hij ontving, tegen het kwade, dat hem bejegende, in de weegschaal legt, zal voorzeker de evenaar het oneindig meerdere gewigt van het eerste aanduiden. De vurige dank onzer harten zij daarvoor ook nu den Algoede toegebragt! Maar kunnen wij ook, even als weleer, een' vrolijken blik in de toekomst werpen? Mag de herinnering onzer behoudene voorregten ons bedwelmen en ons blind doen zijn voor de gevaren, die ons omringen en die in het verschiet ons dreigen? Gewisselijk neen, M.H. Mogt ik, ruim 22 jaren geleden, bij eene gelegenheid als deze, tot u spreken over de gronden van hoop, die den Nederlander, bijzonder den Letter- en Kunstoefenaar bemoedigen, om de toekomst vrolijk in te zien; thans meen ik, eenen onpartijdigen blik om mij heen wendende, eenen geheel anderen toon - dien der klagte en der vrees - te moeten aanslaan. Als warm beminnaar van mijn vaderland en als voorstander der letteren acht ik mij verpligt, u en mij zelven de gevaren voor oogen te stellen, die ons, in het bijzonder als leden dezer letterkundige Maatschappij, in vereeniging met soortgelijke instellingen, reeds dreigend treffen en gegronde vrees voor de toekomst inboezemen, opdat wij, het gevaar kennende, niet langer, als in vollen vrede, met de gerustheid van overwinnaars zouden voortsluimeren, maar nog in tijds die maatregelen ter hand nemen en aanwenden, waardoor de gevreesde slag kan worden afgewend. - Ik zal, onder inwachting van uwe belangstellende en toegevende aandacht, spreken over: I. den blijkbaren teruggang en het mogelijk tenietgaan der Letterkundige Maatschappijen in ons vaderland; II. de onberekenbare nadeelen, die daaruit zouden voortspruiten, opsommen; en III. de middelen aanwijzen, waardoor dit onheil nog tijdig kan worden voorgekomen.
Ofschoon wij, over het algemeen beschouwd, geen' merkbaren vooruitgang bij de meeste der bestaande weten- | |
[pagina 211]
| |
schappelijke en kunstoefenende Maatschappijen in ons vaderland meenen te bespeuren, en een groot deel derzelve voornamelijk nog teert van de verkregene stoffelijke bezittingen in vroegere dagen en op den zedelijken roem van het voorgeslacht, hebben wij echter bij ons opgegeven onderwerp meer bepaald het oog op die letterkundige Genootschappen, waarin, bij gezellige zamenkomsten der leden, een redenaar of dichter voor een gemengd gehoor optreedt, en waar bepaalde stoffen uit het ruime gebied der Wis-, Natuur- en Letterkunde, der Dichtkunst en Welsprekendheid behandeld of voorgedragen worden. En wie is er dan onder u, M.H., die de laatstgenoemde instellingen vóór ongeveer 30 of 40 jaren gekend en bijgewoond heeft, en derzelver tegenwoordigen toestand, zoo wel hier als elders in de meeste steden en vlekken van ons vaderland, gadeslaat, die niet een' blijkbaren teruggang erkennen en betreuren moet; terwijl de vrees voor een langzaam wegkwijnen der meesten u met reden bevangt, bijkans zoo dikwijls als gij eene gehoorzaal binnentreedt? Waaraan is het verval dezer zoo veel aan de verlichting en beschaving des algemeens toegebragt hebbende instellingen toch wel toe te schrijven? Tweeledig, dunkt ons, zijn de oorzaken, die dit verschijnsel te weeg brengen, namelijk uitwendige en inwendige. Vergunt mij, dat ik op beide achtervolgens uwe aandacht vestige.
Letten wij op den treurigen toestand, waarin ons vaderland zich bevindt; zien wij, hoe hetzelve, na een' moeijelijken worstelstrijd in de laatste jaren, thans weder binnen deszelfs oude grenzen is beperkt, hoe een betrekkelijk klein getal ingezetenen zich genoodzaakt ziet, zware en voor velen ondragelijke lasten te torschen; en dat in eenen tijd, waarin vermindering van uiterlijke welvaart, vrij algemeen, van dag tot dag en hand over hand schijnt toe te nemen; dan meenen wij hierin eene eerste en voorname oorzaak te ontdekken, waardoor bij velen de lust tot | |
[pagina 212]
| |
geestbeschaving wordt uitgedoofd, en bij een nog grooter aantal het vermogen ontbreekt, om hiertoe geldelijk bij te dragen. Voorwaar, hetgeen Neêrlands groote Redenaar van der palm, in eene vergadering van geletterden, in den jare 1801, en dus 42 jaren geleden, reeds gezegd heeft,Ga naar voetnoot(*) schijnt als in onzen tijd en ook voor ons gesproken: ‘Voegt hierbij - zegt hij - het bijkans algemeen misnoegen, uit den rampspoed der tijden nog meer, dan uit de wezenlijke gebreken van onzen regeringsvorm gesproten, en den staat van 's Lands kas, die, door eene verbazend kostbare Landmagt en door de ver boven ons vermogen geklommen nationale schuld uitgeput, geene zoo krachtige ondersteuning kan aanbieden, als waardoor anders veelligt aan de meeste en moeijelijkste bezwaren zou kunnen worden te hulp gekomen.’ Herinneren wij ons daarbij, M.H., dat deze onze gesteldheid plaats vindt in eenen tijd van vollen vrede, waarin het aardrijk zijne schatten ruimschoots tot voeding en verkwikking van mensch en dier oplevert en wij ons over geene belangrijke natuurrampen te beklagen hebben; wat moet bij ons het geval zijn, indien - gelijk dit toch onder het mogelijke, ja zelfs te eeniger tijd onder de waarschijnlijkheden behoort - de fakkel des oorlogs in Europa wierd ontstoken, en wij daarin betrokken wierden; indien de krachten der natuur bij ijsgang en watervloeden - waaraan ons land meer dan eenig ander is blootgesteld - onze kusten en dijken aangrepen en velerwegen huis en akker bedolven; indien kwaadaardige ziekten - gelijk de Cholera en de Longpest - haren verwoestenden adem wederom onder ons rondbliezen en mensch en vee in menigte wegsleepten; indien.... Doch wij willen onzen reeds kommervollen toestand met geene schrikbeelden uit de onzekere toekomst vermeerderen. God - hopen wij - zal die onheilen genadig afwenden en den welstand bewaren van een volk, | |
[pagina 213]
| |
welks voorouders als visschen in de golven doken, om dit dierbaar plekje gronds aan dezelve te ontrukken; die, hoezeer aan de eene zijde door den bruisenden Oceaan bestookt en aan de andere tusschen twee trotsche en vaak vijandige schepters geklemd, alles voor de vrijheid geleden hebben, zoo als geen volk der wereld ooit deszelfs roem door arbeid en tranen en bloed verworven heeft! Ach, T., mogt nooit bij ons, hunne naneven, de wrevel en tweedragt, die de eigene ingewanden verscheuren, insluipen, dan kan, door wijsheids-, krachts- en deugdsbetooning, het geluk met de welvaart voor ons nog wederkeeren. Voegen wij bij deze algemeene eene tweede niet minder belangrijke oorzaak van het toenemend verval onzer wetenschappelijke vereenigingen, deze namelijk: De steeds veranderlijke geest des tijds, welke thans deze instellingen minder noodig en nuttig keurt, ze daarom meer verwaarloost, ja zelfs zich niet ontziet, dezelve opentlijk in geschriften te belasteren en te bespotten. Het behoeft geen breedvoerig betoog, hoe die openbare tijd- of volksgeest ook het gebied der letteren is ingedrongen en zich van de alom heerschende modezucht der menschen bedient, om nu eens aan dezen en dan weder aan genen tak van wetenschap of kunst de voorkeur der aanbeveling en toejuiching te verleenen, daar de dagelijksche ondervinding, zelfs op godsdienstige zamenkomsten toegepast, deze stelling onomstootelijk bevestigt. Maar al te waar is dan ook te dezen aanzien hetgeen de zoo even genoemde Redenaar elders gezegd heeft:Ga naar voetnoot(*) ‘De bloei der Wetenschappen en Kunsten - dus sprak hij in 1799 - is misschien te zeer afhankelijk van omstandigheden, vooral van uiterlijke welvaart en aisance, en is veelligt uit haren aard ook eene te vrije of zal ik zeggen te capricieuse zaak, dan dat ik van mijne pogingen deswege | |
[pagina 214]
| |
mij veel goeds, veel min eene gouden eeuw zou durven beloven.’ Eene derde uitwendige oorzaak meenen wij gelegen te zijn in gebrek aan harmonie onder de letter- en kunstoefenaars en hare voorstanders, waardoor deze soort van Maatschappijen en kleinere letterkringen zich te zeer vermenigvuldigd hebben, zoodat men niet ten onregte onze eeuw die der Genootschappen heeft genoemd. Ook heeft men in het Gemeenebest der letteren misschien het verschil van standen en jaren in de zamenleving te veel in aanmerking genomen, waardoor men altaar naast of tegen altaar heeft zien oprigten; zelfs vindt men er vele van letterlievende jongelingen en knapen, die, wanneer zij in besloten kringen onder ouderlijk opzigt of geleerde leiding bestonden, geenszins waren af te keuren, terwijl zij nu bij den strengen zedemeester vaak ernstige bekommering en bij den ligtzinnigen spotter een' medelijdenden glimlach verwekken. Nemen wij hierbij in aanmerking den trek naar iets nieuws en iets anders, waarnaar der menschen begeerten zich gewoonlijk zoo gaarne uitstrekken, en waaruit dan ook zoo vele grootere en kleinere letterkringen ontsproten zijn, dan kan ons derzelver groot aantal niet bevreemden; maar evenmin kan het ons verwonderen, dat hierdoor verdeeldheid in stoffelijke zoo wel als zedelijke belangen bij deze instellingen veroorzaakt werd, en het ontstaan der nieuwere doorgaans den ondergang der oudere ten gevolge hebben moet, om, na verflaauwing der algemeene geestdrift voor de eerstgenoemde, te zamen eindelijk, bij gemis van onderlinge hulpbetooning, of bij gebrek van innerlijke levenskrachten, aan dezelfde teringziekte weg te kwijnen en te sterven. Bij de genoemde oorzaken, die van buiten invloed uitoefenen op den steeds verminderenden bloei der bedoelde Genootschappen, ware het gemakkelijk nog meerdere te voegen, zoo als: dat bijna allen, zelfs de zoo loffelijke Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen niet uitgezonderd, zonder geldelijke aanmoediging van de zijde der regering, | |
[pagina 215]
| |
zonder jaarlijkschen onderstand, zonder bezoldiging der meest werkzame leden - gelijk dit in andere landen plaats heeft - geheel en alleen uit eigene middelen en door vrijwillige bijdragen der leden hun onderhoud vinden, en waarbij nog velen hunnen kostbaren tijd en geestkrachten, enkel ter liefde van de wetenschappen, ten offer brengen moeten; terwijl het bestaan dezer instellingen bij het groot publiek geen genoegzaam belang meer schijnt in te boezemen, en de arbeid harer leden, die doorgaans niet gering te schatten is, niet zelden met onverschilligheid vernomen en ontvangen, of wel met onverdiende berisping, schimp en smaad bejegend wordt..... Doch wij meenen tot ons oogmerk genoeg gezegd te hebben van hetgeen den bloei dezer inrigtingen van buiten belemmert. Werpen wij thans nog een' blik binnen de muren dezer heiligdommen zelve, om ook dáár de nog gevaarlijker oorzaken te leeren kennen, die welligt haren ondergang verhaasten kunnen. Schouwen wij hier en elders in het ronde, M.H., dan kan het sedert lang der aandacht van den opmerkzamen waarnemer geenszins ontsnapt zijn, hoe eene steeds verzwakkende werkzaamheid en verminderde opkomst van de leden dezer Genootschappen allerwegen blijkbaar is. Of nu het laatste een gevolg van het eerste of omgekeerd te achten zij, willen wij liefst niet beslissen; doch zeker is het, dunkt ons, dat zamenkomsten dáár verslappen moeten, waar geene rijpe vruchten voor verstand en hart meer te genieten zijn, ten ware men - gelijk reeds elders geschiedt - zich bloot tot gezellig verkeer vereenigt; en evenmin valt het te ontkennen, dat, waar de stem eens geachten sprekers als die is van eenen roependen in de woestijn, ook bij dezen weldra de lust uitgedoofd en eindelijk het renperk verlaten wordt, waar geene lauweren meer voor erkende verdiensten te plukken zijn. Intusschen is het aangewezen verschijnsel maar al te waar, M.H. Dit kunnen zij het best getuigen, die met de uitnoodiging der redenaars tot de vervulling der spreekbeurten zijn belast. Gaarne erkennen wij, dat de eenzelvigheid der zaak uit haren aard verslapping te weeg | |
[pagina 216]
| |
brengt; terwijl de letterkundige oefeningen doorgaans dát zinstreelende vermogen missen, hetwelk eene bekoorlijke muzijk, die aller harten tot één verheven gevoel zamenstemt, en de betooverende beeldende kunsten, door hare verscheidenheid, een zielverheffend genot opleveren; maar behooren daarom de wis- en natuurkundige en andere wetenschappen, waarop al ons weten en kennen eeniglijk moet gebouwd zijn, verdrongen of als onnut verworpen te worden? Is dan de Goddelijke dichtkunst, wier altaar mede in de kringen der letterkunde staat opgerigt, minder te achten? Verdient de welsprekendheid, die den mensch tot het ware, goede en schoone kan opleiden, daarom verwaarloosd te worden? Laat ons de waarheid erkennen, M.H., dat de openbare meening zich thans minder ter gunste onzer instellingen van letterkunde genegen toont, en het voor den spreker meer dan ooit uiterst moeijelijk geworden is, om te allen tijde aan hare vaak onbillijke eischen te voldoen, om, in keuze van onderwerp en behandeling, immer denzelfden, door de willekeur der mode aangewezen weg te bewandelen. Immers, de historische Roman en de berijmde Legende zijn aan de orde van den dag; men verlangt thans alle, zelfs afgetrokken onderwerpen in eenen humoristischen stijl behandeld, of eenig kluchtig voorval, uit vroegeren of lateren tijd of uit het rijk der idealen ontleend, in een bevallig rijm voorgedragen te zien. Ja, de eisch onzer hedendaagsche letterkunde is reeds vrij algemeen en vindt ook hier weêrklank: gij zult en moet lagchen. Hoe wenschelijk dit ook nu en dan ter verpoozing van ernstige voorstellen gerekend wordt, hoe geoorloofd en nuttig de geestige ironie en het zout der leerrijke satyre ook zijn moge, kan noch mag zelfs dit op den duur worden volgehouden. Echte humoristen zijn zeldzaam, nog zeldzamer welligt luimige dichters, en ongelukkig de letteroefenaar, die, zonder de natuurgave of het genie hiertoe te bezitten, op dit glibberig en moeijelijk pad zich waagt: hij wordt een ellendige naäper van anderen; zijne voortbrengselen dragen het kenmerk van gedwongenheid en | |
[pagina 217]
| |
wansmaak, en, zoo hij al den lachlust bij sommigen zijner hoorders weet op te wekken, het is doorgaans die der bespotting zijner eigene dwaasheid. Afgetrokkene onderwerpen - wij bekennen het gaarne - behooren wel meer bepaald in het studeervertrek of in den kring der geleerden behandeld te worden; maar toch mag de tempel der wetenschappen niet in een marionettenspel veranderd, noch deszelfs spreekgestoelte tot een hansworstentheater verlaagd worden. Aan deze grillige willekeur van den geest des tijds, steeds heenstroomende naar het blinkende en schitterende en zich minder hechtende aan het zedige en wezentlijke, en die ook tot binnen de tempels der nederige wetenschap is doorgedrongen, meenen wij het, althans voor een groot deel, te moeten toeschrijven, dat dezelve onder ons zoo schaars bezocht worden, en wij er zoo vele zetels, vroeger door eerwaardige lettergroeten ingenomen, ledig en als voor altijd verlaten zien. Of zou de reden van dit bestendig terugblijven, van deze steeds toenemende weigerachtigheid van bekwame redenaars, om tot derzelver instandhouding mede te werken, niet aan te weinige belangstelling van den kant der menigte en der hoorders te zoeken zijn? En ziedaar, hoe hier de eene oorzaak de andere te weeg brengt, of liever, hoe zij als hand aan hand gaan, en zamenspannen om den ondergang dezer lofwaardige instellingen voor te bereiden en te verhaasten. Trouwens wie zal het ontkennen, dat, sedert mannen van rang en verdiensten in de letterkunde zich al meer en meer aan deze zamenkomsten onttrekken, de werkzaamheden ook minder belangrijk zijn geworden, daar men, bij gebrek aan oorspronkelijke voordragten, zich vaak van mededeelingen uit vroegere of latere bekende geschriften bedienen moet, om eenen tot letteroefening, bestemden avond niet geheel nutteloos door te brengen. Hoe gaarne wij ook erkennen, dat eene declamatorische voordragt van een beroemd dichtstuk, of eenig uitmuntend fragment in ongebonden stijl, welsprekend voorgedragen, zijne aangename en nuttige zijde hebben kan, - gelijk sommige | |
[pagina 218]
| |
proeven daarvan, ook in ons midden gegeven, dit voldingend bevestigen - moeten wij echter te gelijk toestemmen, dat hierdoor de begeerte bij velen niet genoegzaam wordt opgewekt om zich herwaarts te begeven, en het doel der instelling: verhooging van den nationalen letterroem, geenszins bereikt wordt. Zal ik na dit alles nog als zoo vele nevenoorzaken vermelden, dat door partijdigheid van den kant der hoorders ook eindelijk de lust wordt uitgebluscht bij den niet geleerden maar beschaafden man, die, uit het vak zijner dagelijksche werkzaamheid of liefhebberijstudie, zijne proef- en waarnemingen vroeger nog plagt mede te deelen, wanneer hij, voor meerendeels ledige zitplaatsen optredende, ziet, dat zijn arbeid niet gewaardeerd wordt; terwijl den begaafden redenaar, als zoodanig, doorgaans een aanzienlijk gehoor ten deele valt? - Zal ik nog aanwijzen, hoe een omslagtig en kostbaar beheer tot stoffelijk onderhoud, hoe inwendige verdeeldheid tusschen bestuurders en leden en dezer twisten wederom onderling, over de keus der middelen, om het voorgestelde doel te bereiken, de slooping dezer instellingen, waar dit plaats vindt, verhaasten moeten? - Zal ik nog betoogen, dat de ijver van het bestuur der bedoelde Maatschappijen, die hun' tijd en vlijt aan dezelve tot heden nog toewijden, ook ten laatste verflaauwen moet; terwijl velen daaraan nog slechts hunnen naam leenen, even als ware die alleen genoegzaam om de wetenschap staande te houden en haar voor verval te behoeden? - Zal ik nog van geheime oorzaken spreken? van.... Doch ook hier wederom genoeg aangestipt, zoo ik vertrouw, om ons te overtuigen, dat in dezen toestand de geest verloren gaat, welke dusdanige instellingen deed geboren worden, en die kracht en leven aan derzelver voortdurend bestaan moet schenken? Waar die geest verdoofd of geheel gemist wordt, daar is ook het ligchaam schijnbaar of wezentlijk dood, en wij zouden bijna zeggen: eene hoogere Magt alleen is in staat het wederom te bezielen en het uit dien sluimer of doodslaap tot een nieuw leven op te wekken. | |
[pagina 219]
| |
Maar wat nood of jammer? - dus, dunkt mij, hoor ik mij toeroepen - zal het vaderland, zullen wij er iets bij verliezen, wanneer deze instellingen voor letteren en kunsten onder ons minder bloeijen of wel geheel verdwijnen? Zij hebben immers derzelver einddoel reeds bereikt en zijn dus als nutteloos, op zijn minst overbodig te achten? Deze onbescheidene vraag en uitroep van het onverstand brengt ons tot het tweede deel onzer beschouwingen, waarin wij de onberekenbare gevolgen zouden aantoonen, welke het verval der genoemde inrigtingen onder ons moet te weeg brengen.
Ten betooge, dat de slooping onzer wetenschappelijke instellingen elken vriend van het vaderland, ieder, die belang stelt in den verstandigen en zedelijken roem onzer natie, reeds als bij voorraad treffen moet, zonder nog op derzelver heillooze gevolgen acht te slaan, wijzen wij u al aanstonds op de oude afkomst van vele dezer inrigtingen en het lofwaardig doel van alle, hetwelk derzelver oprigting kenmerkt. Vele toch werden door zucht naar kennis en uit warme kunstliefde, zelfs in tijden van druk en kommer, door onze vaderen gesticht, en reeds dáárom hebben zij billijke aanspraak op onze bescherming en zorg te harer instandhouding. Het is een erfgoed van innerlijke waardij, dat zij ons achterlieten, waarbij geene stoffelijke of tijdelijke welvaart immer halen kan. Zij begrepen wijselijk, dat - zonder in tijden van vrede den lust tot krijgsroem geheel te verdooven - het de fraaije letteren en schoone kunsten zijn, die een volk eigenlijk tot bestendigen roem verstrekken; dat het voornamelijk zijne instellingen ter beoefening van dezelve zijn, die het in de oogen zijner naburen eerwaardig maken; dat het de tempelen tot onderlinge zamenkomst zijn, waar de wetenschap en het kunstgevoel zich het best ontwikkelen, even als in de heiligdommen Gods de deugd gemeenschappelijk het zuiverst kan gekend en daarna algemeen beoefend worden, en waardoor alzoo verdiensten en braafheid zich gelijkelijk | |
[pagina 220]
| |
onder hetzelve uitbreiden, en ook nog den nakomeling zijne ware grootheid verkondigen. Uit dit laatst aangevoerde volgt reeds van zelf, dat het voortdurend bestaan dezer instellingen, ook om derzelver weldadig doel, ons een levendig belang behoort in te boezemen. Laat mij u dit in eenige bijzonderheden nader aantoonen. Met de vernietiging onzer wetenschappelijke vereenigingen gaat een der meest geschikte middelen verloren, om verlichting en beschaving ook onder de volksklasse te verspreiden. Dat de gezellige letter- en kunstkringen hiertoe bereids veel hebben bijgedragen, en zij vele stille genoegens, bij een nuttig onderhoud, onzen medeburgers plegen op te leveren, is door de ondervinding genoegzaam gestaafd, en zal gewis door niemand uwer ontkend worden. - Het is zoo, de gelegenheden tot zamenkomsten zijn in de laatste jaren, wel verre van verminderd te zijn, veeleer aanmerkelijk vermeerderd geworden; doch wanneer wij het oog onpartijdig daarover laten rondweiden, komen wij al spoedig tot de overtuiging, dat zeer vele slechts tot uitspannend vermaak - waar tijd- en geldverspilling de hoofdrollen spelen - werden aangelegd; dat, met uitzondering alleen van liefdadige gestichten, weinige op eene blijvende nuttige strekking mogen aanspraak maken, en dat zekerlijk niet ééne hooger te schatten zij dan de tempel der wetenschappen en kunsten, waar het altaar van verlichting, beschaving, zedelijkheid en godsdienstzin, voor de menigte van verschillenden stand en betrekking staat opgerigt. Een ander gewigtig nadeel zien wij in het vervallen of te niet gaan onzer openbare letter- en kunstkringen, dewijl hierdoor de gelegenheden benomen worden, dat jeugdige talenten - ook buiten den geleerden stand - zich doen kennen, als ook, om zich tijdig te oefenen in de uiterlijke welsprekendheid en vrijmoedige voordragt, gepaard aan eene kiesche en gepaste uitdrukking van het zoogenoemde gebarenspel, hetgeen den man van opvoeding en beschaving, al behoort hij niet tot den openbaren leerstoel of de | |
[pagina 221]
| |
pleitzaal, toch altijd een hooger sieraad bijzet; vooral dan, wanneer hij zich geroepen ziet - gelijk dit niet zelden gebeurt - om in de hooge landsvergadering of eenige andere maatschappelijke betrekking des levens, voor een meer of minder aanzienlijk publiek op te treden, en door eene innemende en wegslepende voordragt zoo wel, als door kracht en klem van rede, zijne eigene belangen, die des vaderlands, der godsdienst of der menschheid manmoedig te verdedigen, waarvan niet zelden de uitslag - de zege of de nederlaag van eenig voorstel - ten eenemale afhangt. Welligt is er geen land in Europa, waar zoo vele en uitstekende redenaars gevonden worden, als in het trotsche en vermogende Albion; maar ook bestaat er geen land, waar de gelegenheden menigvuldiger zijn, om zich reeds vroegtijdig in het openbaar en voor de vuist spreken te oefenen. Van hoe veel belang deze veelvermogende redeneerkunst voor de algemeene welvaart eens lands - vooral onder eenen constitutionelen regeringsvorm als het onze - te achten zij, behoeven wij wel niet breedvoerig te ontwikkelen; even min als het noodig zijn zal den zegenrijken invloed te schetsen, welken eene gespierde rede, welluidend voorgedragen, op veler verstand en hart, ter bevordering van hoogere belangen, kan te weeg brengen, noch van het nut en genoegen te gewagen, dat het wèl spreken ook in het dagelijksche leven rondom zich spreidt. Zagen wij nu de oefenscholen, ook hiertoe onder ons opgerigt en door een veelzijdig nuttig bestaan gekenmerkt, verlaten en gesloten, dan bestaat er, buiten onze Hooge Scholen, weinig of geene gelegenheid voor den min geletterden ter oefening en opleiding, om in gekuischte taal en stijl, over eenig vak van wetenschap of kunst, over eenigen tak van nijverheid of volksvlijt, over den pligt der vaderlandsliefde en der algemeene menschenmin, over het verband van deugd en gelukzaligheid, naar eisch en met gegronde verwachting van overreding en behartiging, in het openbaar, of zelfs maar in de kringen van het dagelijksche leven, te spreken, en alzoo | |
[pagina 222]
| |
evenzeer door het levenwekkend woord, als door voorbeeldigen wandel, anderen te stemmen tot de verkiezing en betrachting van het ware, goede en edele. Letten wij voorts op den nationalen geest, die onze letterkunde en kunstroem, tot heden toe, nog voordeelig onderscheidde, dan vreezen wij met reden, dat, bij het te niet gaan der Genootschappen, en misschien spoediger dan men dit verwacht, ontaarden, verflaauwen of wel geheel ons ontvlieden zal. In het wuft en bewegelijk Frankrijk, althans, zien wij hiervan een treffend voorbeeld. Sedert deze openbare oefenscholen aldaar bijna geheel verdwenen zijn, heeft ook de nationale letterkunde eene geheel andere en verkeerde, zelfs hier en daar duivelsche, strekking aangenomen; heeft zij dáár reeds den breidel afgeworpen, die haar vroeger binnen de grenzen van het kiesche, zedelijke en godsdienstige nog besloten hield. En - waarom zouden wij het voor ons zelven verbergen? - ook onder ons, sedert onze letter- en kunstlievende bijeenkomsten al meer en meer in verval geraken, schijnt diezelfde geest van ligtzinnigheid en losbandigen euvelmoed zijnen verpestenden adem over ons land uit te breiden, getuige zoo vele vlugschriften, als de onlangs verschenen, Physiologie van den Haag, waarin niet alleen de vorstelijke hofstad, met alles wat zij aanzienlijks bevat, maar ook alle letterkundige instellingen en kunstvereenigingen in ons vaderland, door ouderdom en erkende nuttigheid eerwaardig, schaamteloos bespot en verguisd worden. Wien kan het bevreemden, of wie kan ontkennen, dat een en ander in de gevolgen ten nadeele onzer letterkunde strekken moet? Immers, terwijl soortgelijke geschriften, door geestigheid maar tevens door een partijdig oordeel en valsch vernuft gekenmerkt, zelfs bij den beschaafden stand gereeden toegang vinden, en zij de lagchers en spotters, met alles wat heilig en nuttig is, op zijde en in hun gevolg hebben, meenen wij in de vernietiging der letter- en kunstscholen een krachtig steunsel en bolwerk te zien verbroken, van waar de welsprekende redenaar | |
[pagina 223]
| |
en talentvolle dichter, die valsche en onverdiende aanvallen het best konde weêrstand bieden, en hunne schandelijke en heillooze pogingen beschamen. - Wat moet er eindelijk van ware geleerdheid, goeden smaak en zedelijk onderhoud en verkeer onder ons worden, wanneer onze letter- en kunstoefeningen eenmaal deze scheeve rigting hebben aangenomen, indien niet mannen van naam en erkende verdiensten zich in het openbaar hier tegen verzetten, en zoo wel door de levende stem der voordragt, als in geschriften den weg aanwijzen, waarop gezond verstand gepaard aan zedelijke beginselen, ontwikkelde kennis met gelouterden smaak hand aan hand gaan, om de menschheid het hooge doel haars aanzijns gelukkig te doen bereiken. In het zich onttrekken onzer vaderlandsche geleerden aan deze instellingen, ontdekken wij met smart nog een ander verschijnsel, dat tot onberekenbaar nadeel onzer nationale letterkunde leiden moet. Het heilige moeten is tot het bereiken van eenig doel, en bij de vervulling veler menschelijke pligten doorgaans eene gewenschte zaak, en ook dit werkte weldadig op het doel onzer vereenigingen. Vroeger bestond er een edele naijver onder de Priesters, wie het altaar op bepaalde tijden bedienen zoude; en wanneer een beroemd redenaar of dichter eene spreekbeurt had op zich genomen, vorderde de eer, dat men zijn gegeven woord gestand deed, en er werd dikwijls, in weinig tijds, door het genie en de luim een kunstgewrocht geboren, hetwelk, zonder deze aanleiding, welligt nimmer aanzijn zoude gehad hebben. Nog heugt het gewis velen uwer, welke leerrijke en genotvolle avonden het waren, toen - om van nog levenden niet te gewagen - een van der palm, scharp en van kampen als redenaars - en een zubli, van der hulst en van der hoop als dichters, benevens zoo vele andere roemrijke mannen, hier en elders hunne gaven welwillend ten offer bragten. Hoe menige rijpe en aangename lettervrucht hebben wij aan hen - ook door dit heilige moeten gedreven - niet te danken? En dat hun arbeid niet in eenen avond verloren ging, bewijzen hunne nagelatene | |
[pagina 224]
| |
geschriften, die ons het nut en de genoegens dezer gezellige bijeenkomsten nog op het levendigst herinneren, waarvan er vele in onze tijdschriften geplaatst, in bundels opgenomen of afzonderlijk uitgegeven, in veler handen kwamen, die nog de boekerijen onzer vaderlandsche letterkunde versieren, en voortdurend der nakomelingschap tot leering en zedelijk nut strekken kunnen. Niet slechts op bloote redenering dus, maar op de ervaring van vroegere tijden berust onze meening, dat, met het verval onzer openbare oefenscholen, de wetenschap noodwendig verachteren moet. Gedoogde het ons bestek, wij zouden dit, zoo wel uit de geschiedenis der oude volken, als die van latere eeuwen, in vele treffende voorbeelden kunnen aantoonen. Onze eigene ondervinding moge hier het pleit voldingen. Zouden, in de laatste helft der vorige eeuw en in onze dagen, de letteren en kunsten wel dien trap van bloei en luister bereikt hebben, zou de verlichting en beschaving wel zoo spoedig en algemeen zijn doorgedrongen, indien niet allerwegen, in de steden en vlekken des lands, welingerigte genootschappen hadden bestaan, waar geleerden en kunstenaars hunne gaven van veelwetenschap, welsprekendheid en dichtkunst, als zoo vele kostbare, zaden, in de verstanden en harten der menigte uitstrooiden, die honderdvoudige vruchten konden voortbrengen? Verbood het de kieschheid niet, ik zou, ter beantwoording dezer vraag en tevens tot staving van het gezegde, mij kunnen beroepen op hetgeen deze maatschappij gedurende ruim 83 jaren heeft gewrocht; hoe zij in deze aanzienlijke stad de eerste en eenige was, die vele takken van wetenschap onder alle standen uitgebreid, den kunstzin met den lust tot onderzoek velerwegen opgewekt, den goeden smaak langs het pad van eenvoud en waarheid geleid, oude en ingewortelde vooroordeelen bestreden en uitgeroeid, de harde ijskorst van onverdraagzaamheid in het staatkundige en godsdienstige ten eenemale verbroken, den jeugdigen geleerde vaak den toegang tot de burgerkringen geopend, en velen den weg gebaand heeft, waarop | |
[pagina 225]
| |
hunne talenten erkend en in de gevolgen tot eigen voordeel aangewend werden. Onder alle rangen en standen trachtte zij immer echte burgerdeugd en waren godsdienstzin alomme te verbreiden. Alle huiselijke en gezellige pligten en deugden hield zij ons in treffende tafereelen dikwijls voor oogen. De vreeze Gods en liefde jegens alle menschen predikte zij van den beginne af en deze bleef hare onveranderlijke grondwet. Weldadigheid te beoefenen bij algemeene of bijzondere rampen, was immer haar wellust, bevordering van verlichting en beschaving, vooral van den nuttigen burgerstand, was tot heden toe haar bestendig doel. Vaderlandsliefde en vorstenmin.... Doch ik mag niet meer in den roem dezer maatschappij uitweiden, daar ook andere harer zusters, hier en elders in ons vaderland, denzelven met haar gelijkelijk deelen, zoo zij al niet haar in vele opzigten overtreffen. Ongevoelig was ik reeds haar lofredenaar geworden; maar gij zult, vertrouw ik, het gaarne aan den spreker, als een harer oudste leden, vergeven, dat hij, in de aanstipping van hetgeen deze Maatschappij was en deed, zich op uwe eigene ondervinding beroepen wilde, om u het onberekenbaar gemis te dieper en te levendiger te doen gevoelen, wanneer deze en andere lofwaardige instellingen, na eene uitterende ziekte, den doodslaap moeten insluimeren, om nimmer tot een nieuw leven te worden opgewekt. Welnu, dit laatste zij zoo, zegt de waanwijze. Alle menschelijke instellingen droegen te allen tijde eenerlei kenmerk: zij ontstonden, bereikten een' zekeren trap van bloei, en verdwenen. De letterkundige genootschappen hebben immers derzelver doel bereikt; alle onderwerpen zijn reeds verhandeld en uitgeput, zoodat het thans uiterst moeijelijk geworden is, eene geschikte stoffe tot gepast onderhoud voor een gemengd gehoor te vinden. Maar is dit zeggen wel gemeend, of is het op waarheid gegrond, M.H.? Het gebied der wetenschap toch is onbegrensd; hoe meer wij daarop voortgaan, des te verder verwijdert zich ook de gezigteinder voor ons oog, en de man van genie en smaak treft er altijd tallooze voorwerpen aan, | |
[pagina 226]
| |
die nog onaangeroerd of voor nieuwe en veelzijdige beschouwingen vatbaar zijn, zoodat hem veeleer alleen de bepaling moeijelijk vallen kan, wat hij uit dezen rijken voorraad ter behandeling verkiezen zal. En zoo lang de mensch hier op aarde als in eene oefenschool verkeert; waar hij door gezelligen omgang met anderen zijne opvoeding en vorming voor een hooger leven volmaken moet; zoo lang de wijste onder de menschenkinderen de wetenschap niet in hare diepste geheimen kent, noch haar toppunt bereikt heeft; zoo lang de deugd nog niet in hare hoogste waarde algemeen door ons geslacht gekend en beoefend wordt, zóó lang zijn ook de welingerigte zedelijke instellingen, die dit verheven doel door onderscheidene middelen zich voorstellen, nooit en nergens overbodig te achten; en wij houden het dáárvoor dat zij, die door hunne talenten aan de stichting en verderen opbouw dezer gewijde tempelen iets toebrengen, of door stoffelijke bijdragen dezelve schragen en opluisteren kunnen, dit als een' heiligen pligt hebben te beschouwen. De wetenschappen en kunsten, die, door de zuivere godsdienst geheiligd, den geest verheffen en het hart veredelen kunnen, verdienen onze belangstelling in haren bloei en verdere uitbreiding; het land onzer inwoning, de verkregen roem onzer vaderen en de menschheid roepen er ons gelijkelijk toe op, en ons eigen geluk, voor den tijd zoo wel als voor de toekomst, staat daarmede in een naauw en onafscheidelijk verband. Pligt en belang beide vorderen dus, dat wij onze wetenschappelijke instellingen, waar zij vervallen zijn, wederom opbeuren en den gevreesden slag van derzelver vernietiging nog in tijds afwenden. Doch hoe zal dit geschieden? Welke zijn de geschiktste middelen, om dit gewenschte doel te bereiken? Verleent mij, T., ook nog tot de beantwoording dezer vraag, eenige weinige oogenblikken, uwe belangstellende aandacht.
Vele middelen, die wij ter bereiking van het gestelde doel zouden kunnen aanwijzen, liggen reeds in de vroe- | |
[pagina 227]
| |
ger door ons genoemde oorzaken van de kwaal, waaraan de genootschappen thans vrij algemeen lijden, als van zelve opgesloten. Waar toch de ziekte grondig gekend wordt, daar valt doorgaans de aanwijzing van het geneesmiddel niet zeer moeijelijk. Om derhalve in geene nuttelooze herhaling te vervallen, zullen wij dan ook deze met stilzwijgen voorbijgaan, of slechts hier en daar als met den vinger aanwijzen, en meer bepaald stilstaan bij de zoodanige, die op de hoogte der wetenschap zoo wel, als in den geest des tijds gelegen zijn, en wier aanwending, bedriegen wij ons niet, algemeen is aan te prijzen. Om deze reden, spreken wij dus niet van het anders zoo krachtig en algemeen aanprijselijk middel, dat de hooge Regering des lands en alle gemeentebesturen deze instellingen meer behoorden ter harte te nemen, en daaraan door opentlijke eerbewijzingen en geldelijke bijdragen aanmoediging en ondersteuning verleenen moeten; want, ofschoon het eerste gemakkelijk geschieden konde en men welligt reden heeft zich deswege te beklagen, is echter het laatste, in den benarden toestand, waarin het vaderland ten aanzien van zijne geldmiddelen verkeert, niet te vergen; en zoo wij verstandig en billijk oordeelen, behoort de voeding tot het levensonderhoud dezer inrigtingen meer te berusten op de goedwilligheid en den kunstzin der menigte, vooral der aanzienlijken en vermogenden in den lande, dan dezelve, afhankelijk te maken van Vorstengunst en gaven uit 's lands schatkist, waardoor zij welligt nog minder op prijs gesteld worden en den naijver onderling eene verkeerde en verderfelijke rigting geven zouden. Onbekrompen toestemming tot oprigting dezer instellingen van openbaar nut, bescherming van dezelve, waar zij reeds bestaan en aanmoediging van alle, door opentlijke blijken van eer en goedkeuring, ziedaar wat eenig lands- of stads-bestuur gemakkelijk doen kan en waarop de ingezetenen te allen tijde regt van aanspraak mogen maken. Al het overige, wat tot in- en uitwendigen bloei en luister strekken kan, wordt gereedelijk door het beschaafde deel der natie verrigt, wanneer slechts eendragt | |
[pagina 228]
| |
haar bezielt, en elk harer leden hiertoe een betrekkelijk gering offer veil heeft en bijdraagt. En zou het wel noodig zijn - na de treurige ervaring der heillooze gevolgen van partijschap ook in het gemeenebest der letteren - nog nader aan te dringen op eenstemmigheid in de hoofdzaak onder leden van hetzelfde Genootschap en dit wederom met andere onderling, als een voornaam middel tot derzelver instandhouding en bloei? Immers, waar hoofden, handen en harten te zeer verdeeld zijn en zich van elkander afscheiden of te veel op eens ondernemen, daar moet noodwendig het werk er onder lijden en vertragen. Voornamelijk door eendragt onder de bouwlieden, met een bepaald doel en bestek voor oogen, wordt een tempel te beter gesticht en te eerder voltrokken. Doch ook hieraan behooren zich gestadige arbeid en aanhoudende bijdragen van de noodige bouwstoffen te paren, zal het doel der stichting bereikt worden. Geleerden en kunstenaars van den eersten zoo wel als van minderen rang behooren hunne talenten daaraan dienstbaar te maken; ja wij houden het voor een deel van roeping en pligt van hen, wier stand en betrekking dit medebrengt, als ook van allen, die hiertoe de gave bezitten. Zoo wel de Godsdienstleeraar als de Regtsgeleerde, zoowel de Geneesheer als de Wis-, Natuur- en Letterkundige, zoo wel de Wijsgeer als de dichter moeten als gewijde priesters in onze heiligdommen voorgaan, en anderen den zekeren weg aanwijzen, die tot verlichting en beschaving van het algemeen leidt. Maar ook velen uit den aanzienlijken en burgerstand behoorden onverwijld tot het lidmaatschap toe te treden, en den penning, aan den tempelbouw der wetenschappen te offeren, onder de noodzakelijke uitgaven te berekenen; en zij, die reeds als zoodanig op de naamrollen der deelnemers prijken, moesten door hunne bestendige tegenwoordigheid ook den minder begaafden spreker, van wien toch altijd iets te leeren is, aanmoedigen. Hierdoor zou het gezellig verkeer en onderling genoegen krachtdadig bevorderd worden; terwijl het behandelde onderwerp, ook na het verlaten der | |
[pagina 229]
| |
zamenkomst, de nadenkenden altijd overvloedige stoffe tot nuttig onderhoud of onderzoek zal opleveren, waaruit wederom andere goede vruchten kunnen voortkomen. - Wij behoeven, na het vroeger gezegde omtrent den veranderlijken geest des tijds, als oorzaak van verminderden luister onzer wetenschappelijke instellingen, ook niet breedvoerig te zijn in de aanwijzing van de verpligting der Genootschappen om het doel, dat zij zich voorstelden, onveranderlijk voor oogen te houden, - zich niet te laten slingeren door een' wuften mode- en tijdgeest, waardoor ook zij ontaarden konden en, in plaats van het goede te bevorderen, den vaak verkeerden volksmaak voeden, aan wetenschappen en kunsten eene verkeerde rigting geven en, hetgeen nog erger is, de zedelijkheid in gevaar brengen zouden. Genoeg zij het, hierbij nog aan te merken, dat men zich te dezen aanzien niet blind aan het oude behoort te hechten; omdat het alzoo voor ons bestond, noch doof te zijn voor de waarschuwende roepstem van het gezond verstand, om, wanneer het tij verloopen is, de bakens te verzetten, noch ongevoelig zich te toonen voor de slagen des tijds, die eene wijze bedachtzaamheid tot afschaffing of beperking van het overbodige inboezemen; maar integendeel op de hoogte der wetenschap steeds met den tijd voorwaarts te gaan, de statuten en huishoudelijke wetten, ter bekwame gelegenheid, naar de behoefte van het oogenblik met welberadenheid te wijzigen, en ook in den rampspoed met verdubbelde krachtsinspanning alle eerlijke middelen aan te wenden, die tot behoud van het eeuwige ware, goede en schoone strekken kunnen, opdat een volgend geslacht, bij gunstiger uiterlijke omstandigheden, op de gelegde grondslagen verder gerust kan voortbouwen. Passen wij dit in het bijzonder toe op ons Genootschap, M.H., dan is onze meening duidelijk, dat het aan deszelfs voorgestelde doel, uitbreiding van kennis en wetenschap, verfijning van den smaak en het kunstgevoel, bevordering van zedelijkheid en deugd, ook onder gezellige zamenkomsten van niet geletterden, bestendig behoort getrouw te blijven, zal het den va- | |
[pagina 230]
| |
derlande en der menschheid eenig wezentlijk nut of voordeel aanbrengen. Hieruit volgt van zelf - en ziet hier nog een ander middel, waardoor wij meenen, dat men de Maatschappijen van Letterkunde te langer in stand zal kunnen houden - dat men zich meer op den innerlijken bloei dan op uitwendige praalvertooning behoorde toe te leggen. Door de huishouding der Genootschappen te vereenvoudigen, en derzelver stoffelijk onderhoud minder kostbaar te maken, zullen zij de slagen des tijds en onvoorziene rampen in eigen boezem te langer kunnen verduren. Het is meermalen gebeurd, dat de roemrijkste en nuttigste instellingen eene poos daaronder leden, ja somwijlen tot stilstand en schijnbaren teruggang gedrongen werden, en zich later met verdubbelde kracht en luister weder verhieven. Getuigen hiervan, in nederigen zin, ook onze Maatschappij, die meer dan eens tot aan den rand van haren ondergang genaderd scheen, maar dan het hoofd wederom moediger dan te voren opbeurde. Doch is de tempel eenmaal gesloopt en de indruk van zijn nuttig bestaan uitgewischt, dan valt deszelfs wederoprigting dubbel zwaar en moeijelijk, en is dikwijls onmogelijk. Het mag elken vriend en voorstander van verlichting en beschaving niet onverschillig zijn, en het moet bijzonder ons, als leden dezer Maatschappij, innig verblijden, dat er door haar bestuur bereids zoodanige maatregelen zijn beraamd en vastgesteld, dat wij, zonder buitengewone voorvallen, op haar voortdurend bestaan rekenen mogen en wij haar gouden eeuwfeest hopen te beleven. Dit denkbeeld, M.H., moge ons vooral in dezen tijd bemoedigen, bij het aanschouwen van zoo menig heiligdom der wetenschappen, waar thans zoo dikwijls als tot de wanden gesproken wordt. Gaan wij slechts rustig en aanhoudend voort op den weg, ons ter volmaking aangewezen, altijd gesterkt door de gedachte, dat hetgeen waarlijk goed en nuttig is niet vernietigd kan worden. Of zou ik ook hiertoe vruchteloos Nederlanders oproepen, die te allen tijde, als het hunne eer en het behoud hunner roemrijke instellingen gold, een zoo taai geduld aan | |
[pagina 231]
| |
den dag legden, dat daarvan in de wereldgeschiedenis een tweede voorbeeld te vergeefs gezocht wordt? Zou ik dit vruchteloos toeroepen aan Noord-Nederlanders, die nog vóór weinige jaren het woord volharding met millioenen schats, zelfs met hun bloed, betaalden? Zouden deze niet bestendig hunne gaven wijden en eenige penningen over hebben, om den ouden roem des vaderlands ook te dezen aanzien voortdurend te handhaven en dien ongeschonden onzen kinderen achter te laten? Ja, M.H., menschen verdwijnen van de aarde en ook onze leemen hut zal vroeger of later, misschien reeds binnen weinige maanden of dagen, verbroken worden, maar tempelen voor wetenschap en deugd, door ons gesticht, kunnen eeuwen verduren. En zij het dan ook al, dat zelfs heiligdommen, aan de Godsdienst gewijd, door den roest der tijden gesloopt en verteerd worden, wat nood? Op derzelver puinhoopen verrijzen wederom andere tempelen, die - gelijk de kerken der Christenen op den grond, eertijds aan odin gewijd, - van den bestendigen voortgang der verlichting en de beschaving des menschdoms onloochenbare getuigenis geven; en al ware het ook, dat onze wenschen voor den bestendigen bloei dezer en andere Maatschappijen derzelver vervulling misten, of tijdelijke rampspoeden haar met het vaderland doen te gronde gaan, dan nog zal onze arbeid, daaraan besteed, niet te vergeefs zijn, en zullen de overblijfselen daarvan nog bij het nageslacht van onzen roem en onze volharding in het ware, goede en schoone getuigen. |
|