| |
Eene ontmoeting in de Ardennes.
(Uit het verhaal van eenen Reisgenoot.)
Het was een sombere, nevelige avond in de maand April 18-, toen ik mij gereed maakte om van Londen naar Marlborough te gaan, waar ik eenige dagen met visschen hoopte door te brengen. Ik was dwaas genoeg geweest, om eene plaats op de imperiale van de diligence te bespreken, zonder aan de wisselvalligheid van ons verraderlijk klimaat te denken. Vergeefs keek ik in het rijtuig om te zien, of er ook nog eene plaats open was. Ik was genoodzaakt het boven op het rijtuig voor lief te nemen, waar ik mij in mijnen mantel wikkelde en met versch stroo zooveel mogelijk voor de koude beveiligde. De conducteur was nog bezig met de rangschikking van koffers en hoededoozen achter mij; en voordat hij daarmede gereed was, vroeg de voerman, of de goederen van den vreemden heer al opgeladen waren?
‘Wien meent gij?’ vroeg de conducteur.
‘Wel, dien wij moeten opnemen aan den “kelder” of den “Gloucester”; 't is me doorgegaan, waar,’ hernam de voerman.
‘Hoe heet hij?’ ging de conducteur voort.
‘Ik laat me hangen, als ik het weet. Maar hij heeft lang span voor zijn naam. Zie de lijst maar eens na.’
| |
| |
De conducteur keerde zich naar de lantaarnen en berigtte zijnen makker, dat de persoon in questie een Mijnheer dellamot was, die aan den ‘Gloucester,’ moest worden opgenomen.
‘'t Is in orde,’ was het antwoord, ‘loop maar vooruit en zeg, dat wij komen.’
Spoedig hadden wij het bedoelde logement bereikt, en een rijzig man, met een geoliede reismuts op en in eenen geweldigen mantel gewikkeld, trad te voorschijn en antwoordde op de vraag, of hij de Heer dellamot was:
‘Mijn naam is de la motte. Hebt gij mijne bagaadje ontvangen?’
‘Alles is geborgen, Mijnheer!’ zeide de conducteur.
‘Kom aan dan, Mijnheer; het is reeds over den tijd. Ruimte in overvloed achter mij!’ zeî de voerman.
Weldra zat mijn reisgenoot naast mij, en wij vlogen lustig voort. Uit het gesprek tusschen den voerman en den conducteur had ik bemerkt, dat mijn buurman een vreemdeling was; maar de weinige woorden, die hij had gesproken, waren zoo geheel vrij van elk vreemd accent, dat ik hem zeker voor een inboorling zou hebben gehouden, zonder deze toevallige ontdekking, die door den naam de la motte werd bevestigd. Ik geloof, dat ik het gesprek aanving, met de aanmerking, dat een mist, gelijk die, door welken wij reden, zelden te Parijs werd gezien.
‘Zijt gij te Parijs geweest, Mijnheer?’ vroeg mijn reisgezel. Ik antwoordde toestemmend. ‘Hebt gij veel op het vasteland gereisd?’
‘Een weinig,’ hernam ik.
‘Kent gij Brussel?’
‘Ja, en ook eenige plaatsen in Vlaanderen zoowel, als in Holland,’ antwoordde ik.
Deze vragen leidden tot beschrijvingen, en de beschrijvingen tot anecdoten, en toen wij aan de eerste pleisterplaats kwamen, waren wij op eenen regt gezelligen voet. Terwijl wij van paarden wisselden, verkwikten wij ons met een glas heete brandewijn en water, en nadat wij weder op marsch waren, zetteden wij ons gesprek voort. Mijn nieuwe kennis was een aardig man, die veel en goed had gelezen en eenen schat van anecdoten wist; met één woord, hij was een begeerlijke reisgenoot op eenen eenzelvigen togt.
| |
| |
‘Gij spraakt van Brussel en de velden van Waterloo; zijt gij ooit tot het woud der Ardennes geweest?’
Ik antwoordde, dat ik bij zekere gelegenheid eenen vriend van Brussel tot zoo verre had begeleid, kort na den merkwaardigen slag van 1815.
‘Dat bosch,’ vervolgde mijn reisgenoot, ‘was eens het tooneel van eene lange reeks van vreeselijke moorden, misdaden, waarvan wij schier geene wedergade kennen. Reizigers van elken ouderdom, rang en naam, die door het digte woud moesten trekken, raakten vermist, en men hoorde nimmer weder iets van hen. Jaar op jaar werden deze verontrustende gebeurtenissen menigvuldiger, zoodat de aandacht van geheel Frankrijk op deze onverklaarbare omstandigheden was gevestigd. De Keizer (want ten tijde van zijne regering hadden deze gruwelen plaats) was de eerste, die onderzoekingen deed in het werk stellen, belooningen uitloofde en maatregelen deed nemen, om zijne vermiste onderdanen op te sporen. De pogingen der policie, der gensdarmerie en zelfs van geregelde troepen waren vruchteloos; er was geen spoor te vinden; mijlen in den omtrek werd het land doorzocht, maar zonder eenigen goeden uitslag. Alles was onzekerheid, teleurstelling en schrik; de sluijer, die de misdaad bedekte, was ondoordringbaar. Maar hoe vreemd het u moge en zal voorkomen, zoo aarzel ik nogtans niet, om u te zeggen, dat ik het geringe werktuig was, waardoor die gruwelen aan het licht kwamen, en dat de schuldigen door de tegenwoordigheid van geest van mijnen bediende en van mijzelven werden ontdekt, en aan het geregt overgeleverd. Doch ik moet mij zelven niet vooruit loopen. Ik achtte het noodig, om mijn verhaal door deze kleine schets te laten voorafgaan, daar ik het niet onmogelijk rekende, dat gij wel iets gehoord hadt van de gruwelijke moorden, door de bloedgierige bende gepleegd, die den omtrek van de Ardennes onveilig maakte; want hunne misdaden hadden de algemeene verbazing opgewekt.
Mijn vader was een koopman te Parijs, waar ook ik geboren ben. Zijn rijkdom zoowel, als zijne eerlijkheid en goede trouw verschaften hem de achting van zijne medeburgers. Ik was zijn eenig kind; toen ik opgroeide, werd ook ik aangetast door de zucht voor het militaire leven, die het opkomende geslacht in die dagen algemeen eigen was, en die door de zegepralen van den grootsten veldheer niet weinig
| |
| |
werd opgewekt. Marengo en Austerlitz waren voor mij tooverwoorden, en ik smeekte mijnen vader, dat hij mij zoude toestaan, mijne neiging te volgen. Hij was doof voor mijne smeekingen en gaf mij te verstaan, dat mijne toekomstige loopbaan was bepaald, en dat ik mij had voor te bereiden op eene plaats achter den lessenaar op zijn kantoor. Ik deinsde eerst voor deze bepaling terug, maar eenige uren van bedaard nadenken overreedden mij, om mij naar den wensch van mijnen vader te schikken. Ik was toen zeventien jaren oud, en zoo romanesk en overdreven een knaap, als ooit op een kantoor brieven kopiëerde of rekeningen optelde. Vijf jaren lang bragt ik onafgebroken dagelijks mijne meeste uren op den hoogen zetel voor mijnen lessenaar door.
Eindelijk riep mijn vader mij op zekeren dag en zeide: ‘Adolphe, ik heb reden, om met uwe gehoorzaamheid aan mijnen wil en met uwen ijver in uw werk tevreden te zijn; en ten bewijze van het vertrouwen, hetwelk ik in u stel, wil ik u eene belangrijke zending opdragen voor onze firma; ik ben er gerust op, dat gij die waardiglijk zult volvoeren. Gij moet u gereed maken, om Parijs morgen te verlaten en naar het noorden van Frankrijk te trekken. De zaak, die gij hebt te volbrengen, heeft niet zoo veel haast, dat gij de reis met de diligence behoeft te doen. Ga te paard, en kies u uit mijnen stal het beste rijpaard.’
Dat was eene vrolijke tijding voor een jongeling van een vurig karakter, gelijk ik was. Ik talmde niet met mijne toebereidselen en was spoedig reisvaardig. Dien avond gaf mijn vader mij na het souper zijne laatste bevelen, vermengd met menigen goeden raad, mijnen togt en mijn gedrag betreffende, als ik op de plaats mijner bestemming zou zijn gekomen.
De voornaamste zaken had ik te doen op de grenzen van Fransch Vlaanderen, en mijn weg liep door de oude stad Mezières. Ik moest langs, zoo niet door een groot gedeelte van het vreeselijke Ardenner-woud trekken - maar wie kende op den leeftijd tusschen een- en tweeëntwintig jaren immer vrees? Het gevaar der onderneming gaf eene nieuwe bekoorlijkheid aan den togt, en het denkbeeld van eenig avontuur op de reis bekoorde mijne jeugdige verbeelding uitermate. Des morgens zou ik mijne brieven van aanbeveling en de noodige papieren voor het oogmerk van mijne
| |
| |
reize ontvangen, en ik leî mij dien avond vol van vrolijke hoop ter ruste.
Na een vroegtijdig en haastig ontbijt stelde mijn vader mij een verzegeld pakket ter hand met de stukken betrekkelijk de handelszaak, om welke ik ging, en daarnevens een brief, geadresseerd aan zijnen oudenschoolmakker en vriend, den Generaal M. ‘Wij hebben elkander in langen tijd niet gezien,’ zeide mijn vader, ‘niet, sedert gij een knaap waart. Hij zal u niet meer kennen; maar hij is uw peet, en ik beloof u bij voorraad eene hartelijke ontvangst, al ware het alleen, omdat gij een de la motte zijt. Het kasteel van mijnen ouden vriend ligt omstreeks eene mijl aan deze zijde van het tegenwoordig zoo onveilige woud der Ardennes. Aan zijne zorg heb ik u aanbevolen, en God geve u eene veilige en voorspoedige reis!’
Met betraande oogen en bekommerde harten gaven mijne ouders hunnen zegen aan hun eenig kind, en ik verliet het ouderlijke huis met geheel andere gewaarwordingen, dan ik mij den vorigen dag had voorgesteld. Toen ik de Barrière St. Denis was doorgereden, had ik mijne vrolijkheid herkregen. De nieuwheid van mijnen toestand, het vooruitzigt, om wat meer te zien, dan den omtrek van Parijs, de kans, om nieuwe kennissen te maken en avonturen te ontmoeten van meer gewigt, dan mijne jongensstreken in de hoofdstad, dat alles maakte mij opgeruimd en deed mij allerlei genoegens verwachten van mijnen togt. Mijn paard was een vlugge en forsche schimmel van Normandisch ras, en naar de gewoonte van den tijd zat ik tusschen de knoppen van een zadel, waarop van achteren mijn valies, van voren mijn mantel was vastgegespt. Mijn vader had mij een paar uitstekende pistolen gegeven van le page's best maaksel; en wat kon een jongman daarbij op reis meer begeeren, dan geld? En dat had ik in overvloed.
Daar ik eene lange reis had te doen, legde ik zelden meer dan twaalf of dertien uren daags af. Op den morgen van den zesden dag bereikte ik het kasteel van mijnen peet, en zond mijn kaartje en den brief mijns vaders binnen, terwijl ik op het plein bleef wachten. Lang behoefde ik niet te beiden; want de eerwaardige eigenaar van het eerwaardige gebouw spoedde zich, om mij welkom te heeten in zijne woning. Mijne ontvangst was allerhartelijkst; al ware ik de
| |
| |
eigen zoon van den Generaal geweest, hij had mij met geen meerdere vriendelijkheid kunnen bejegenen.
Terwijl ik mij verkwikte met den rijkdom van ververschingen, die mij werden voorgezet, deelde ik mijnen gastheer het doel van mijne reize mede en mijn voornemen, om, zoodra mijn paard een paar uren rust had genoten, naar de naastbijgelegene stad te trekken.
De Generaal evenwel wilde van zulk eene schikking niet hooren; maar toen hij mij halsstarriger vond, dan hij had verwacht, gaf hij mij te verstaan, dat zulk een plan niet veel beter dan razernij was; het was nu reeds op den middag; ik zou het bosch niet voor zonsondergang kunnen doortrekken, en om de deur toe te doen, voegde hij er bij: ‘Gij weet wel, mijn jonge vriend, dat zelfs de stoutmoedigste tegenwoordig niet op zulk een tijd zich in de Ardennes zoude wagen. Ik moet dus met mijn gezag tusschen beide treden, en in den naam van uwen vader handelende, er op aandringen, dat gij althans dezen nacht onder mijn dak blijft. Zoo gij mij zoo spoedig wilt verlaten, dan hebt gij vrijheid, om morgen ochtend zoo vroeg, als gij wilt, te vertrekken.’ Ziende, dat alle tegenbedenkingen vruchteloos waren, bleef ik dien dag bij mijnen gastheer, en verklaarde hem mijn voornemen, om den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag mijne reis voort te zetten.
Zoodra de dag aanbrak, stond ik op en sloop zoo stil mogelijk naar den stal. Ik was druk bezig mijn paard te zadelen, toen mijn waakzame gastheer mij op den schouder tikte en zeide: ‘Gij ziet, dat een oud krijgsman even vlug kan zijn, als gij. Ik vermoedde, dat gij mij zoudt ontloopen. Maar, mijn vriend, gij moogt er niet aan denken, om dit gedeelte der Ardennes alleen door te trekken. Een oude vertrouwde bediende van mij, pierre, zal u vergezellen, totdat het gevaar voorbij is. Ik heb hem mijne bevelen gegeven, en hij is bezig met u wat café au lait gereed te maken, dat u zal verkwikken, voordat gij op reis gaat.’ Ik volgde zijnen raad, dronk een kop van den smakelijken drank en vond toen den bediende gereed; en nadat ik den Generaal hartelijk de hand had gedrukt, verlieten pierre en ik het kasteel. Terwijl wij de laan afreden, onderzocht ik mijne pistolen en zag zorgvuldig de steenen en het kruid op de pan na. Pierre deed hetzelfde; want zijn meester had hem met een paar ontzettende wapenen voorzien. Wel- | |
| |
dra bereikten wij het bosch; en gedurende de eerste minuten gevoelde ik mij, ik zal het niet ontkennen, eenigzins zenuwachtig. Ik poogde mijne vrees voor mijnen begeleider te verbergen, met wien ik een levendig gesprek aanknoopte. Naar mate wij verder kwamen, werd ik stouter en begon te vermoeden, dat het gerucht de zaak niet weinig had vergroot. Wij waren intusschen op onze hoede, en geen digtbegroeiden boom of geen kreupelboschje trokken wij voorbij, zonder een pistool met gespannen haan in de hand te hebben. Onze togt werd evenwel door niets gestoord; en omstreeks een ure kwamen wij heelshuids uit het woud.
Zoodra wij weder op den grooten weg waren, kon ik mij niet weêrhouden uit te roepen: ‘Zie zoo, pierre, hier zijn wij, zoo als gij ziet, veilig en wel en nog niet opgegeten, zoo als men mij had doen vreezen. Wij zijn nu toch buiten gevaar, vooronderstel ik.’
‘Ik ben daar nog niet zoo zeker van, Mijnheer,’ was het antwoord van mijnen reismakker; ‘wij zouden nog wel in ongelegenheid kunnen komen.’
Ik lachte hem uit, dreef den spot met zijne dwaasheid, gaf mijn paard de sporen en reed vrolijk voort. Ik was nog geen kwartier uit het bosch, of ik zag bij het wenden van den weg een herbergje. Het was meer dan eene gewone kroeg en had een vrij goed voorkomen. Wij waren eenige uren te paard geweest, en ik verheugde mij, dat er zich eene gelegenheid aanbood, om wat uit te rusten en ons te verkwikken.
Toen pierre en ik naar de deur van dit huis opreden, bekeek hij het uithangbord en riep: ‘C'est drôle! De waard is of liever was vroeger mijn kameraad te Mezières, vele jaren geleden. Er kunnen geen twee maxime bourdons zijn in deze streek.’
Wij stonden gereed, om af te stijgen, toen een knaap op bloote voeten ons toewenkte, om ter zijde af te rijden naar het stalplein. Wij deden het; en nadat ik pierre last had gegeven, om voor de paarden te zorgen, wilde ik weder naar de voorzijde van het huis terugkeeren, toen mijne aandacht getrokken werd door eene vrouwelijke gedaante niet van de gewone soort, die op een ruw houten balkon stond, dat langs dit gedeelte der woning liep, en met eenige trappen gemeenschap had met het plein, waar ik mij bevond. Zij trad naar dien kant van het balkon en zeide met de
| |
| |
liefelijkste stem: ‘Par ici, Monsieur, s'il vous plait.’ Met een paar sprongen stond ik naast haar; want een lief meisjesgezigt had iets onweêrstaanbaars voor mij; en zij bragt mij in een sober gemeubeld vertrek, dat de eetzaal verbeeldde.
Reizigers van allen leeftijd, van zestien tot zestig, in alle landen, hebben sedert onheugelijke tijden zich het regt aangematigd, om met knappe kamermeisjes in de herbergen te stoeijen, en een handdruk, een kus of een kneep zijn de gewone gemeenzaamheden, die, doorgaans niet teruggestooten, de rondzwervende Don Juans vrijheid geven, zoo het schijnt, om iederen dienstbaren geest aldus aan te randen. Ik zal niet ontkennen, dat ook ik aan het algemeene euvel mank ging; en het bevallige gelaat van de bekoorlijke schoone was al te uitlokkend. Schooner schepsel heb ik nooit gezien. Er was iets gedistingueerds in haar gelaat, welks trekken onvergelijkelijk schoon waren. Deszelfs uitdrukking was onbeschrijfelijk innemend. Bij deze bekoorlijkheden, die in iemand van haren stand zoo zeldzaam waren, voegde zich eene bevalligheid en eene tournure, in de daad betooverend. Met één woord, ik was smoorlijk verliefd bij den eersten blik. Tot mijne verwondering week zij van mij terug, en wees mij op zulk eene stellige en te gelijker tijd waardige wijze af, dat ik voor het oogenblik de klus kwijt was. Van mijne verbazing bekomende, wilde ik eene tweede proeve wagen, maar het gedrag van dit ongemeen schoone meisje was zoo fier, zoo vastberaden en toch zoo beleefd, dat ik op mij zelven verstoord was, omdat ik mij zoo dwaas aanstelde. Er was in hare gedragingen niets, wat naar preutschheid of gramschap geleek; want zij scheen mij met droefheid, vermengd met medelijden, aan te zien. Haar geheele gedrag was mij een raadsel. Ik voelde mij een weinig gekrenkt, en zeide misschien eenigzins bits: ‘Waarom wijst gij mij af! Ik wil wedden, dat ik niet de eerste knaap ben, die op uw mooi gezigtje verliefd is, en ik heb waarschijnlijk niets meer gedaan, dan anderen, die dit huis hebben bezocht. Wat scheelt u? Gij ziet er bedroefd uit?’
Zij sloeg hare oogen op mij met eenen blik, dien ik tot mijnen laatsten ademtogt niet zal vergeten, en riep: ‘Ik ben bedroefd, ongelukkig, rampzalig, en dat zoudt gij ook zijn, als gij wist, welk een lot u boven het hoofd hangt!’
| |
| |
‘En wat is dat dan?’ vroeg ik ongeloovig; want ik dacht, dat zij met mij spotte.
‘Niets anders,’ hernam zij, ‘dan dat gij geen drie uren levens meer over hebt; tegen dien tijd zult gij een lijk zijn. Ik weet niet, welk eene geheime aandrift mij u dit doet zeggen; maar ik kan mij niet weêrhouden, u uw onvermijdelijk noodlot bekend te maken. Er is geene mogelijkheid op redding, en u wacht dezelfde dood, als de overige slagtoffers, die dit vertrek hebben betreden.’
‘Dat is een vertelseltje, dat gij verzint, om mij den lust te benemen, om u mijn hof te maken,’ zeide ik. ‘Gij hebt misschien een vrijer in de buurt, en daarom verkoopt gij mij zulke zottepraat.’
‘Ik roep God tot getuige, dat ik slechts de droevige waarheid zeg,’ hervatte zij. ‘Maar wacht, gij zult alles weten.’ Zij ging hierop naar de deur, en vandaar naar den gang, om te zien, of er ook iemand in de buurt was. Toen zij zich had overtuigd, dat alles in orde was, keerde zij terug, sloot de deur achter zich toe en ging met hare ontzettende mededeeling voort. Zij zag mij aan met tranen in de oogen, en zeide toen, terwijl zij op den vloer wees: ‘Zie dit zand: zaagt gij ooit zooveel zand in eene eetkamer? Helaas, hoeveel bloedige tooneelen hebben hier plaats gehad! Gij hebt een middagmaal besteld, hetgeen beneden wordt gereed gemaakt. Eenige minuten, voordat het klaar is, zult gij drie officieren, in de uniform van de keizerlijke garde, het plein zien oprijden. Zij zullen luide om den kastelein roepen, een diner, champagne en andere dingen bestellen. Dan zal de kastelein zelf bij u komen, u de komst van zijne aanzienlijke gasten melden en u verzoeken, dat gij hun toestaat in deze kamer met u te spijzen; want dat hij wel genoeg heeft voor vijf personen aan ééne tafel, maar niet voor drie en twee in afzonderlijke vertrekken. Gij moet het toestaan; eene weigering zou slechts uwen dood verhaasten; door uwe toestemming zult gij tijd winnen, en God geve, dat gij met uwen bediende een of ander plan moogt beramen, om de ontwerpen dezer bloeddorstige ellendelingen te verijdelen.’
Ik was als door den donder getroffen, zoo als gij begrijpen kunt, en kon ter naauwernood mijne zinnen gelooven. Ik verzocht het lieve meisje, om mij mijnen bediende te zenden, zoodra zij dat kon doen, zonder achterdocht te
| |
| |
wekken. Dit deed zij, en ik verhaalde pierre alles, wat zij gezegd had. Hij wilde er eerst niets van gelooven; maar toen ik hem alles nog eens uitlegde, werd hij opmerkzamer, schoon hij ter naauwernood gelooven kon, dat zijne oude kennis van Mezières, die de kastelein was, zich tot zulk een moorddadig komplot zou kunnen leenen. ‘In allen gevalle,’ zeide hij, ‘zal ik teruggaan naar den stal, onder voorwendsel van naar de paarden te zien, en onze pistolen halen, die ik in mijne zakken kan verbergen.’
Weinige minuten later kwam hij weder bij mij, en wij waren naauwelijks andermaal beginnen te spreken over het zonderlinge verhaal, dat mij gedaan was, of men hoorde het trappelen van paarden, en drie officieren, gekleed, zoo als het meisje mij had gezegd, reden het plein van de herberg op. Tot dus verre werd derhalve haar verhaal bevestigd. Nu was ook pierre van de waarheid overtuigd.
‘Het is maar al te waar,’ zeide hij. ‘Ik zal naar den stal gaan en overleggen, wat ons best te doen staat. Intusschen zal de kastelein zeker bij u komen, en het is beter, dat men ons niet te veel bij elkander ziet.’
Hij was nog geen vijf minuten uit de kamer, of de kastelein verscheen. Een schijnbaar gedienstiger en beleefder waard hebt gij nooit gezien. Gelijk het meisje had voorspeld, begon hij zijne aanspraak met de betuiging zijner hoop, dat ik zijne vrijpostigheid zou verschoonen, als hij mij voorsloeg, om toe te staan, dat drie officieren van de keizerlijke garde met mij het middagmaal gebruikten. Hij had wel genoeg voor vijf personen; maar zoo hij het gereed gemaakte in twee vertrekken moest verdeelen, dan zouden beide partijen het schraal hebben. Hij verzekerde mij daarenboven, dat het gezelschap der genoemde heeren mij bevallen zou, daar zij officieren van rang waren, du bon ton en comme il faut.
Ik schikte mij in de noodzakelijkheid, zoo goed ik konde, en betuigde mijne bereidvaardigheid, om aan zijn verlangen te voldoen. Ik voegde er intusschen bij, dat ik vertrouwde, dat de pas aangekomen heeren zich niet zouden ergeren, dat mijn bediende met mij aan dezelfde tafel zat; ik was op reis voor mijne gezondheid, en hij was zelden van mijne zijde, daar ik onderhevig was aan plotselinge zenuwtoevallen. Het kwam mij voor, dat de kerel een weinig onthutst was over dit berigt; maar ik deed, alsof ik de uitwerking
| |
| |
daarvan niet had bemerkt, en verzocht hem, toen hij de kamer verliet, dat hij mijnen bediende mij zou zenden, omdat ik vóór den maaltijd nog eenige geneesmiddelen wilde gebruiken. Pierre verscheen weldra, en zeide, terwijl hij mij mijne pistolen ter hand stelde: ‘Het is alles maar al te waar, Mijnheer. Moed, en wij zullen meesters van het veld blijven. Ik heb mijn plan gemaakt, en gij moet mijne aanwijzingen volgen. Gij moet den aanvoerder van deze duivelsche bende moordenaars aan het einde van de tafel tegen u over plaatsen. Gij moet zijne beide makkers verzoeken aan de eene zijde van de tafel plaats te nemen, terwijl ik over hen zal gaan zitten. Zoodra ik mij een glas wijn zal hebben ingeschonken, nadat het dessert op tafel is, moet gij den schurk, die over u zit, neêrschieten. Aarzel niet; want van uwe bedaardheid en tegenwoordigheid van geest hangt ons behoud af. Laat de rest aan mij over; wij spelen een wanhopig spel; bedaardheid en moed alleen kunnen het ons doen winnen.’
Ik beloofde naar zijnen wil te zullen handelen, en schilderde mij het tooneel voor, waarin ik weldra eene groote rol zou moeten spelen, toen de drie zoogenaamde officieren door den kastelein werden binnengeleid. De kerels waren keurig uitgedost, wat overdreven fattig; want zij waren gefriseerd en geparfumeerd, als de eerste petit-maîtres van Parijs. Hunne manier van spreken was vrijpostig, wat al te zeer, maar toch was er niets beleedigends in hunne gedragingen. Zij waren uitbundig in hunne dankbetuigingen voor de eer, die ik hun aandeed door hun toe te staan, om met mij te eten; met een woord, zij speelden hunne rol vrij goed. De blikken, die zij onder elkander hadden gewisseld, toen zij het vertrek binnentraden en pierre zagen, waren mijne aandacht niet ontgaan. Zoodra zij derhalve hunnen vloed van dankbetuigingen hadden uitgestort, maakte ik mijne verontschuldigingen over de noodzakelijkheid, waarin ik mij bevond, om mijnen bediende bij mij aan tafel te hebben, waarvoor ik de vroeger vermelde reden opgaf. Eindelijk werd de soep voorgediend, vervolgens koteletten, een fricandeau, gestoofde eendvogels en een gebraden kapoen. Ieder mondvol, dien ik at, dreigde mij te doen stikken; en ik schreef mijnen weinigen eetlust, die opgemerkt werd, aan den staat mijner gezondheid toe. De kerels aten,
| |
| |
dronken, lachten en babbelden, alsof zij niets in hun schild voerden.
Het middagmaal was nu bijna afgeloopen. Het bevallige meisje had ons bediend; en terwijl zij bezig was met het afnemen van de tafel, nam een van de schurken tegenover pierre de houding aan, alsof hij iets zocht, dat hij miste; eindelijk zeide hij: ‘Ik heb mijn snuifdoos laten liggen.’ En zich tot mijnen bediende wendende, voegde hij er bij: ‘Gij zult mij verpligten met naar beneden te gaan, en in het voorvertrek naar mijne gouden snuifdoos te zien, die ik zeker daar heb vergeten.’
Pierre intusschen, tot mijne groote vreugde, bleef stil zitten en zeide zeer bedaard, dat hij nooit iemands bevelen volvoerde, dan die van zijnen heer. De kerel scheen over dit antwoord uit het veld geslagen en beet zich van woede op de lippen. Zich tot mij wendende, verzocht hij zeer beleefd, dat ik mijnen bediende om de doos wilde zenden. Tot mijne groote vreugde, en alsof het geluk het zoo wilde, verscheen juist het meisje met de kaas en met eenige vruchten, en ik merkte tegen den eigenaar van de vermiste snuifdoos aan, dat de dienstmaagd haar wel zou halen. Deze ontving den last, maar keerde spoedig terug met het berigt, dat er geen snuifdoos beneden te vinden was.
‘N'importe!’ zeî de kerel. ‘Breng ons een flesch champagne.’
Terwijl deze gehaald werd, ontdekte de andere officier aan mijne regterhand, dat hij zijnen zakdoek kwijt was, en gelastte pierre om dien te zoeken. Dit bevel werd evenmin gehoorzaamd; want mijn getrouwe bediende antwoordde: ‘De dienstmaagd komt zoo op het oogenblik met den wijn, en zij kan hem wel halen.’ De champagne verscheen, en voordat de kurk nog los was, ontdekte men toevallig den zakdoek onder de tafel. Het meisje verliet nu de kamer, en nimmer zal ik den blik vergeten, dien zij op mij wierp, toen zij de deur sloot. Het was, alsof zij zeide: ‘De wereld is voor u voorbij gegaan. Wij zien elkander niet weder!’
De flesch ging rond, en terwijl pierre zich inschonk, keerde hij zich naar mij toe, en een blik zeide mij, wat hij verlangde. Hij bragt het glas aan zijne lippen; maar plotseling zette hij het weêr neder, en zeî tegen mij: ‘Ik hoop niet, dat gij niet wel wordt, Mijnheer?’
| |
| |
‘Neen,’ hernam ik. Ik wist, wat hij bedoelde, maar ik was krachteloos.
‘Mijnheer,’ ging hij voort, ‘moet wat van zijn middeltje gebruiken!’ En hij stak zijne handen in zijne zakken, haalde er een koppel pistolen uit, rigtte ze met doodelijke juistheid op zijne overburen en schoot ze op hetzelfde oogenblik door het hart. Toen sprong hij als een tijger op den kapitein aan het einde van de tafel los, greep hem bij de keel en riep mij te hulp. Ik was eenigzins van mijne verbijstering bekomen; en spoedde mij naar mijnen getrouwen bediende. Het gelukte ons den schurk tusschen ons in te krijgen; en om ons geheel van hem te verzekeren, bond pierre het eene einde van het tafellaken om zijn hoofd en knevelde met het andere zijne handen op zijnen rug.
‘Nu, Mijnheer,’ zeide hij; ‘houd nu met uw pistool de wacht over dezen schelm, totdat ik uit den stal terugkom met een touw.’ Hij snelde naar beneden en was binnen twee minuten terug. ‘En nu,’ ging pierre voort, nadat wij onzen vriend stevig hadden gekneveld, ‘moet gij hier blijven, totdat ik naar de naastbijgelegen stad ben gereden, die slechts een paar mijlen van hier ligt. Ik zal hulp halen en onzen gevangene in de handen der justitie overleveren. Er is beneden geen levende ziel; het huis is ledig. Gij hebt niets te vreezen. Wij hebben de baan schoon geveegd. Ik moet eerst een paard opvangen, want de onze zijn uit den stal losgelaten. Zoo even was er een op het plein. Gij kunt er op aan, dat ik geen tijd zal verliezen, voordat ik met de noodige magt terug ben, om u van uwen onaangenamen post af te lossen.’
Weldra hoorde ik mijnen bediende weggalopperen. Intusschen was mijn toestand niet van de aangenaamsten. Ik besloot mijn leven ten duurste te verkoopen, zoo er eene poging werd gedaan, om den gevangene te verlossen, en een zeer verdrietige tijd verliep, terwijl ik en de deur en den ellendeling aan mijne voeten bewaakte. De twee uren, die ik alzoo doorbragt, waren de langste, die ik ooit had gesleten. Eindelijk werd ik verlost. De onvermoeide pierre keerde terug met een geheelen stoet gensdarmes. De gevangene werd geboeid, het huis van boven tot beneden doorzocht, maar niemand gevonden. Doch in eenen kelder onder den grond lagen ontelbare lijken in verschillende graden van ontbinding. Zij werden later op het kerkhof van Mezières begraven, en de woedende volkshoop slechtte het huis tot aan den grond. Vreemd is het, dat de waard en het meisje, dat het middel was geweest ter ontdekking van deze gruwelen, spoorloos verdwenen waren; en ik heb dikwijls gevreesd, dat zij als het slagtoffer van den ellendigen moordenaar is gevallen. Op alle wijzen heb ik getracht eenig berigt van haar te erlangen. Groote belooningen heb ik uitgeloofd, en ik zou gaarne de helft van mijne
| |
| |
bezittingen geven, om te weten, wat er van haar geworden is. Ik moet u nog zeggen, dat pierre door de regering goed beloond werd, en nog eene winstgevende betrekking bekleedt, die de vereenigde pogingen van den ouden Generaal en mijnen vader hem hebben bezorgd tot vergelding van zijnen moed, zijne tegenwoordigheid van geest en getrouwheid.
Hier eindigde het verhaal van mijnen reisgenoot. Onze voerman zeide, dat hij nooit in al zijn levensdagen iets aardigers had gehoord. Moge de lezer niet geheel van andere gedachten zijn! Ik zal er alleen bijvoegen, dat het verhaal in iedere bijzonderheid waarheid bevat.
|
|