Het eenige gebrek.
Een Engelsch advocaat deed eens een' zonderlingen paardenkoop, welken hij op de volgende luimige wijs vertelde: Op zekeren tijd kocht ik van eenen paardentuischer een paard, dat hij mij verzekerde van alle gebreken vrij te zijn. Ik dacht, aan het dier, dat er zeer goed uitzag, eenen waren schat bekomen te hebben, doch wilde evenwel gaarne toch weten, of er dan op hetzelve volstrekt niets aan te merken was. Toen derhalve het geld betaald was, zeî ik tot den verkooper: ‘Nu, vriend, gij hebt uw geld en ik heb mijn paard; de koop is voltrokken; maar zeg mij nu, als eerlijk man, eens opregt, heeft het paard dan werkelijk niet een eenig gebrek?’ - ‘Mijnheer,’ gaf hij ten antwoord, ‘gij hebt in alles als een gentleman gehandeld, en daar gij mij nu op mijn geweten af de vraag doet, zoo wil ik het u maar erkennen, het paard heeft één enkel klein gebrekje.’ - Ik spitste de ooren. ‘En wat is dat gebrek dan?’ vroeg ik. - ‘Hoor, men kan het te Uxbridge niet in den stal van het logement de Kroon brengen.’ - ‘O! is het anders niet,’ hernam ik, ‘dat zal ik van het beest niet vergen, want te Uxbridge heb ik niets te doen.’ - Niettegenstaande deze mijne verzekering gebeurde het toch, niet lang daarna, dat ik naar Uxbridge rijden moest. Daar dit nu zoo trof, wilde ik van de gelegenheid gebruik maken, om eens te zien, of mijn paard nog steeds met zijnen tegenzin tegen het logement de Kroon behebt was. Ik reed dus de straat in, en toen ik voor de herberg was, zette ik mij regt vast in zadel en stijgbeugels, om de groote onderneming te volbrengen. Daar ik niet anders verwachtte, dan dat mijn paard zich met alle krachten tegen mijn oogmerk verzetten zou, drukte ik het de sporen diep in de zijde en nam een' krachtigen aanloop. Maar hoe verbaasde het mij, toen
mijn paard even geduldig het stalplein binnendraafde als de koe, die het juist vooruitging. Ondertusschen, het raadsel loste zich maar al te spoedig op; want de waard kwam bij het zien van het paard aanloopen, klopte het zachtjes op den rug, en sprak: ‘Ei, ei, jack! het is mij lief, dat ik u wederzie; ik had u reeds geheel verloren geacht.’ - ‘Wat wilt gij daarmede zeggen, heer kastelein?’ - ‘Wel, wat anders, Sir, dan dat dit paard mij zes maanden geleden ontstolen is, en dat ik het sedert met geen oog gezien heb.’ Deze opheldering deed mij juist niet het grootste pleizier, maar toch moest ik over de slimheid