Schilleriana.
Dat op het aangezigt van schiller aanvalligheid met achtbaarheid gepaard was, en dat zijn vriendelijke blik iets regt innemends had, weet ieder, die hem gezien en gekend heeft. Maar de houding van zijn ligchaam, zijne mismaakte voeten (die men te Tubingen wijnstoeltjes noemde), en de zonderlinge beweging van zijn hoofd, waren gansch niet bekoorlijk. In zijne kleeding toonde hij niet alleen geenen smaak, iets dat nog te vergeven zou geweest zijn, maar hij handelde zoo regtstreeks tegen alle regelen daarvan, dat hij meestal belagchelijk gekleed was, vooral wanneer hij zich eens wilde optooijen. Dan was het niets ongewoons, hem een' blaauwen frak en een' rooden halsdoek te zien dragen, daarbij eene gele broek en donkerkleurige kousen. Dit alles gaf aan zijn geheele voorkomen, inzonderheid daar hierbij nog tegen elkander stootende knieën met naar buiten gebogene voeten kwamen, iets kluchtigs. Even wonderlijk was zijn buigen tegen vreemdelingen. Zijne stem was in een vriendschappelijk gesprek, op zekere heeschheid na, welluidend; maar hem zijne gedichten te hooren opzeggen, was niet uit te houden. Hij had daarbij een' alleronaangenaamst zingenden schooldreun. Die hem niet kende en hem had hooren declameren, zou hem voor een onnoozel mensch gehouden hebben, zonder gevoel voor hetgeen hij las, en die het schoonste daarvan bedierf. Waar zijn zin op viel, dat dreef hij met heftigheid en in overmaat. Hij had zich een paard gekocht, en nu reed hij alle dagen, en wel terstond van huis in vollen galop, terwijl hij even zoo menigmaal rennende terugkwam, het paard niet meer stuiten kon, en alleen daardoor voor een ongeluk bewaard bleef, dat het dier zijnen stal kende, en dat, als toegang daartoe, bij zijn huis eene steeg zonder uitgang was, waar het paard van zelf moest blijven staan. Door deze slechte gewoonte, welke hij hun gaf, waren zijne paarden voor ieder ander gevaarlijk om te berijden; zij gingen op hol, eer men het vermoeden
kon.