| |
De Christelijke Echtgenoote in haren omgang met God, bij de verschillende betrekkingen en wisselingen van haar leven. Door A. Radijs, Predikant te Doesborgh. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. In post 8vo. 380 bl. f 2-40.
De Eerw. radijs gaf vroeger een stichtelijk werkje in het licht, onder den titel: De Christelijke Jonkvrouw in haren omgang met God, waarop het voor ons liggende een vervolg is. Dat vervolg schijnt bij het eerste reeds te zijn toegezegd; Rec., die dit eerste niet kent, en wien het ook niet ter beoordeeling is toegezonden, weet niet, of bij de opgave van het plan ook gesproken is van een nog later vervolg: de Christelijke Moeder. Hij zou het echter wel denken, omdat van deze ‘betrekking des levens’ in dit werkje volstrekt niet gesproken wordt. Is dit zoo, dan wordt daardoor de aanmerking op het voorbijzien van een zoo belangrijk punt geheel weggenomen.
De Christelijke Echtgenoote dan, die haar dagelijksch leven en huiselijk verkeer naar de voorschriften en in den geest van het Evangelie wil inrigten, ontvangt hier wenken, raad en troost voor de verschillende betrekkingen,
| |
| |
waarin zij zal, of ook kan komen. Over de volledigheid daarvan oordeele men uit een kort overzigt van den inhoud.
De jeugdige Echtgenoote wordt als ter inleiding opgewekt tot een dankbaar terugzien op de afgelegde levensbaan, ook als grond van vertrouwen op God in haren nieuwen stand. Zij wordt vervolgens onderhouden over de eerste huwelijksdagen, en wijselijk gewapend tegen de teleurstellingen, die zij zou ondervinden, wanneer zij op bestendigheid van dat eerste nieuwe rekende. Bij deze gelegenheid wordt een kort, maar zeer gepast woord gezegd over het schadelijke eener hedendaagsche, meer en meer veld winnende gewoonte, om, aanstonds na het voltrokken huwelijk, voor korter of langer tijd op reis te gaan. Teregt wordt opgemerkt, dat deze nieuwe verstrooijing, na zoo vele andere, alle ernstig nadenken belemmert over den ingetreden echtstaat, en de ziel in eenen voortdurenden staat van bedwelming houdt, die weinig overeenstemt met den hoogen ernst van eenen Christelijken echt. Er ware nog meer en veel te zeggen geweest van het gebruik, om, gelijk een echt vaderlander het noemt, ‘zoodra de verbindtenis burgerlijk is voltrokken en kerkelijk ingezegend, met een' wagen weg te vlugten, alsof het eene schaking ware, of dat men zich over het voltrekken van een eerbaar huwelijk, voor ouders, naastbestaanden en vrienden zoude moeten schamen.’ Men wil, dat eene zekere kieschheid de voorname reden zij; maar de hemel beware ons voor eene overkieschheid, die, zoo als de uitersten elkander meer raken, in den grond zeer onkiesch is. En spreekt men daarvan, dat men voor hetzelfde geld, dat anders eene groote bruiloftspartij kost, een reisje kan doen, en er dan meer genoegen van heeft: wij willen het eens laten gelden, maar vragen, of men het dan voor niets telt, dat de jeugdige echtgenooten terstond in hun huwelijk beginnen met eene meer ruime, weelderige levenswijze, die alligt behoeften leert, die men buitendien niet kennen zou? Kortom, want het is hier de plaats niet, om onze denkbeelden op dit punt nader te ontwikkelen, wij achten dat reizen na het
huwelijk, uit een geldelijk, maatschappelijk,
| |
| |
zedelijk, Christelijk oogpunt, altijd even schadelijk, en wenschten wel, dat zich eens eene krachtige stem verhieve ter overtuiging van velen, die den stroom volgen, maar gewis, overtuigd zijnde, anders doen zouden.
Hierna wordt de jonge vrouw in hare nieuwe betrekking nader ingeleid; tot bedachtzaamheid geraden bij het opvatten van voornemens voor de toekomst, en opmerkzaam gemaakt op de hooge waarde van eenen Christelijken echt, zoo uit aanmerking van het doel des huwelijks, als wegens deszelfs strekking om geluk en vreugde te bevorderen, troost en opbeuring te schenken, werkzaamheid en verbetering te weeg te brengen, aan het algemeene welzijn mede te werken. Zij wordt ook, ter leiding en waarschuwing, opmerkzaam gemaakt op eenige oorzaken, waardoor regt gelukkige huwelijken zoo zeldzaam zijn, en op de vereischten van eenen gelukkigen echt, waarbij niet wordt vergeten, hoeveel vermogen, stand en betrekking afdoen, maar tevens liefde, trouw, matiging in verlangens, openhartigheid, en vooral ware godsdienstigheid worden aangeprezen. Tegen verandering van karakter in het echtelijke leven, in zooverre dat eene verandering ten kwade zou zijn, waarschuwt de Schrijver door het blootleggen van eenige bronnen, waaruit die verandering zou kunnen ontstaan. Ernstig wordt aangedrongen op het bewaren van de waarde der vrouw, met waarschuwing tegen hoogmoed, gelijk vervolgens ook tegen overdrevene gevoeligheid, dweeperij, waardoor zoovele, anders fijngevoelige vrouwen, maar juist door haar te fijn gevoel, zichzelve en hare echtgenooten ongelukkig maken. Regt gepast zijn dan ook de wapenen daartegen; ligchaamstoestand kan er de oorzaak van zijn; maar hoe het zij, verstandig gebruik der rede, vergenoegdheid door opmerking van het goede, huiselijkheid, werkzaamheid, verstandige omgang, en het zorgvuldig aankweeken van godsdienstige beginselen moeten tegen die dweeperij behoeden. Voorts moeten echtgenooten elkander wederkeerig vormen; dit op de regte wijze doen, en wederom vooral eenen godsdienstigen zin bij elkander,
| |
| |
gelijk ook ieder bij zichzelven, aankweeken, waartoe goede lectuur wordt aangeprezen.
Na dit alles wijst de Schrijver aan de Christelijke echtgenoote haar gedrag aan ten aanzien van schoonouders (eene gevaarlijke klip, waarmede wij brave, gevoelvolle, liefderijke, verstandige vrouwen, en ook mannen, dikwijls hebben zien worstelen) - dienstboden - vrouwen - mannen. Hij bereidt haar voor op rampen en zorgen, en wijst aan, hoe zij zich in dezelve, vooral ook met betrekking tot de zorgen van den echtgenoot, te gedragen hebbe. Tegen weelde, koketterie en gemaaktheid, (hier, minder gelukkig, dwang genoemd) benevens gierigheid, wordt zij gewaarschuwd, en tot huishoudelijkheid (met gierigheid zoo dikwijls verward, en daarvan toch zeer onderscheiden), weldadigheid en uiterlijke godsdienstigheid aangespoord. Dit laatste wordt genoemd, dat de vrouw de ‘Priesteres des huizes’ behoort te zijn, en het is uit dien hoofde ook wel wat hoog gespannen. Zij wordt vermaand tegen mistrouwen en jaloezij, en het gedrag der ongelukkige vrouw in een paar brieven geschetst bij de ontdekking der ontrouw van haren echtgenoot. Ook wordt aangewezen, wat zij te doen hebbe, indien haar huwelijk, ook buiten regtstreeksche ontrouw, niet gelukkig is; zij beproeve zichzelve, of ook iets aan haar gedrag zij te berispen; zij merke het goede op, dat in haren echtgenoot te vinden is; zij vergroote nooit zijne schuld; zij houde zichzelve vrij, en hope op God. Ook in het geval eener noodlottige, maar noodzakelijke echtscheiding wordt zij met raad en troost gediend, en eindelijk in het gemis van kinderen bestuurd.
Uit deze vlugtige opgave blijkt den lezer, dat het hier niet ontbreekt aan verstandige, Christelijke lessen, besturingen en vertroostingen. Evenwel is het niet te ontkennen, dat het een en ander wel eens wat breed en hoog wordt opgehaald, of, laat het ons bij den regten naam noemen, wel wat wijdloopig, en daardoor waterig wordt. Dit gebrek schijnt den Eerw. radijs, voor wiens bekwaamheden, menschenkennis en Christelijken ijver wij de
| |
| |
hoogste achting hebben, in alles aan te kleven, wat hij schrijft. Een korter, kernachtiger, hier en daar spreukachtige stijl zou, naar het ons toeschijnt, dit werkje meer aanbevelen. De bezige huismoeder heeft niet altijd tijd, om zulke uitvoerige vertoogen te lezen en te bepeinzen, of liever, aan hare bepeinzing is te weinig overgelaten. De vertoogen zijn over het algemeen te preekachtig. Voor een gemengd gehoor, waaronder vele menschen zijn van mindere beschaving, moet men vele dingen breeder, soms wel met herhalingen, zeggen; maar dit werkje is voor meer beschaafden, aan eenig nadenken meer gewoon zijnde vrouwen geschreven. Bovendien vordert de mondelinge voordragt, waarbij men geen' tijd voor dadelijk nadenken erlangt, meerdere ontwikkeling; de lezeres legt, waar zij iets vindt voor hare bepeinzing, het boekje ter zijde, en heeft mindere behoefte aan ontwikkeling van alles. Uit dit gebrek der breedsprakigheid komen ook onderscheidene herhalingen voort, waartegen de kundige Schrijver ongetwijfeld gewaakt zou hebben, indien hij, wanneer al de vlugge pen aan het voortschrijven geraakt was, strenger ware geweest in het doorhalen.
Wat overigens den inhoud aangaat, moeten wij hulde doen, niet alleen aan de goede bedoeling, maar ook aan de Christelijke levenswijsheid van het werkje. Bij zulk een onderwerp vervalt men zoo ligt in overdrijvingen, die, ja, in de theorie zeer fraai mogen wezen, maar in de praktijk kwalijk met den toestand van het maatschappelijke leven bestaanbaar zijn. En wanneer, al is het maar hier en daar, de Schrijver in eene denkbeeldige wereld rondzweeft, dan loopt hij gevaar, dat ook in datgene, hetwelk niet overdreven is, zijne lessen haar doel zullen missen. Dat er veel in is, hetwelk wel wat hoog wordt gespannen, valt niet te betwijfelen; maar dat hooge is toch niet overal te hoog, en hoe nader eene Christelijke echtgenoote aan de opvolging dezer lessen komt, des te meer nadert zij aan dat ideaal eener volmaakte, waaraan wel altijd bij de eene dit, bij de andere dat te kort komt, maar naar welks verwezentlijking allen moeten streven, en niet alleen moeten,
| |
| |
maar ook kunnen. Gewigtig zijn de zedelijke en Christelijke pligten, die op de vrouw rusten. Van hare leiding, van haren invloed hangt een aanmerkelijk gedeelte van het geluk der huisgezinnen af. Zij vermag op de sterkere helft van het menschdom veel: slechts make zij van dat vermogen een edel gebruik, geen misbruik. Herhaaldelijk wordt zij hier tegen het laatste gewaarschuwd. Dat is ook wel dubbel noodig in onzen tijd, waarin men welligt in sommige opzigten de zoogenoemde égards voor de dames overdrijft; hierdoor worden mannen dikwijls de schuldige oorzaken van gebreken, eigenzinnigheden, koketterie, en wat niet al, waaraan de vrouwen anders niet zouden gedacht hebben. Het Christendom heeft ook omtrent de zwakkere helft van het menschdom onschatbare verdiensten; want het heeft der vrouw hare juiste plaats aangewezen. Haar te verlagen tot de dienaresse des mans, is miskenning van hare waarde; maar de Ridderschap der Middeleeuwen overdreef het tegendeel. Dat strijdt evenzeer tegen den zuiveren geest van het Christendom. Maar dien geest te volgen, leidt de vrouw tot het beantwoorden aan hare waarachtige bestemming. Daartoe kan dit werkje bij uitnemendheid mede dienen. Het beslaat alzoo geene onwaardige plaats naast de werken van ehrenberg, ewald en anderen.
De Schrijver zegt, van geschriften over dit onderwerp verscheidene te hebben geraadpleegd, en zich voor de overdrijving gewacht, die in vele doorstraalt. Ten aanzien van het laatste hebben wij boven zijnen arbeid reeds lof gegeven; ten aanzien van het eerste is moeijelijk na te gaan, wat van hemzelven, wat van anderen is; zulks doet er ook minder toe. Wij hadden gaarne gezien, dat er eene minder Germaansche kleur over den stijl lag. ‘De onderlinge blikken bejegenen zich,’ - ‘waar het mannelijke in zijn karakter zoo overwegend voorwaarts treedt,’ enz. is veelmeer Duitsch, dan Hollandsch. Men moest, voor beschaafde vrouwen arbeidende, het in allen opzigte met smaak doen. De Uitgever verdient in dit opzigt allen lof.
|
|