| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen van twaalf voormalige Kweekelingen der Groningsche Hoogeschool. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1844. In gr. 8vo. XII en 316 bl. f 3 - :
Toespraak aan de Groninger Studenten van verschillende Faculteiten, enz. Te Utrecht, bij J.A. van Woestenberg. 1843. In gr. 8vo. IV en 16 bl. f : - 20.
L.G. Pareau, Oratio de Christianae Religionis vi in doctrinis disciplinisque humanis. Groningae apud J. Oomkens. 1844. Formâ 8vâ maj. 44 pag. f : - 50.
Ofschoon verschillend van omvang en innerlijke waarde, scheen ons dit drietal stukken ter aankondiging te kunnen bijeengevoegd worden, dewijl alle gelijken geest ademen, en ook in strekking veelzins overeenkomen. De beide eerste zijn geschikt, om het publiek ter gunste der Groningsche school te stemmen; het laatste, ofschoon slechts eene gelegenheidsrede, bevat eene belangrijke bijdrage, om de rigting van den geest der zoo hevig aangevallen' Groninger Godgeleerden in het regte licht te stellen.
No. 1. ‘Het doel, dat de Stellers dezer Leerredenen met derzelver uitgave wenschen te bereiken, zal reeds eenigermate uit den titel kunnen afgeleid worden. Zij wenschen ieder eene proeve te geven van de vorming, welke zij aan de Groninger Hoogeschool onder de leiding van de Hoogleeraren van oort, hofstede de groot en pareau genoten hebben. Zij willen het een ieder, die eerlijk en onpartijdig genoeg is, om aan de vruchten den boom te willen kennen, laten beoordeelen, of men hen inderdaad geleerd heeft, een' anderen God, een' anderen christus, een' anderen Geest, dan die des Bijbels, te verkondigen.’ Zoo spreken de Opstellers dezer leerredenen in hun gemeenschappelijk voorberigt. Het
| |
| |
doel der uitgave is echter niet, zich in twistgeschrijf te begeven; daartoe erkennen zij, dat het uitgeven van leerredenen weinig dienstig zou zijn, althans niet van deze, die bijna alle opgesteld waren, vóór dat het bedoelde geschrift der Heeren d. van hoogendorp, c.s. verschenen was. Zij wenschen alleen te toonen ‘niet hoe voortreffelijk, maar in welken geest door kweekelingen der Groninger Hoogeschool het Evangelie wordt gepredikt; en zij wenschen zulks vooral, om daardoor eenig openbaar bewijs van verkleefdheid en liefde aan hunne hooggeschatte Leermeesters te geven, als een tegenwigt, hoe gering dan ook, voor de velerlei miskenning en verguizing, waaraan zij werden blootgesteld.’
Uit dit laatste oogpunt vooral de uitgave dezer leerredenen beschouwende, kunnen wij ons daarover van harte verheugen. Zij is eene hulde, die evenzeer leermeesters als leerlingen ter eere verstrekt. Zij kan onbevooroordeelde lezers overtuigen, dat het Evangelie door de kweekelingen der felbestredene school in den geest der vrijmoedigheid, der liefde en der kracht wordt gepredikt. Ieder, die het kenmerkende der Christelijke waarheid juist niet in datgene zoekt, waarin de Haagsche partij het meent te vinden, kan door de lezing dezer welgestelde predikatiën gunstig voor eene rigting gestemd worden, die eene zoo uitstekende practische zijde heeft. Zeker zullen de voorstanders der oude regtzinnigheid langs dezen weg niet gewonnen worden; ook hier blijven zij missen, wat zij onmisbaar achten. Maar daarentegen achten wij het nuttig, dat ook anderen, die van eenen beteren geest zijn, in de gelegenheid worden gesteld, om uit de vruchten den boom te leeren kennen.
Leerredenen tot zulk een bepaald doel uitgegeven en door verschillende Opstellers bijeengebragt, waar zij nog pas aan den ingang staan hunner kerkelijke bediening, mogen aan geenen scherpen toets onderworpen worden. Niet, dat er geene onder gevonden worden, die dezen toets kunnen doorstaan. Verre de meeste zijn van inhoud en vorm onberispelijk; sommige verheffen zich ver boven het middelmatige; aan enkele zouden wij hoogen lof kun- | |
| |
nen toekennen. Maar hier zouden wij zulk eene schifting liever niet bewerkstelligen, daar ieder, naar de gaven hem verleend, heeft gedaan wat hij konde, en allen zich te zamen hebben vereenigd tot hetzelfde lofwaardige doel. In plaats dus eener afzonderlijke critische beschouwing van iedere kanselrede, deelen wij slechts eene korte opgave van het hier geleverde mede.
I. De vraag van jezus christus, wie zeggen de menschen, dat ik ben? Marc. VIII:27b, door Dr. c. boon, te Sassenheim. II. Jezus het brood des levens, Joh. VI:35, door Dr. l.s.p. meyboom, te Hornhuizen. III. De vernieuwing van den mensch en het menschdom door het Evangelie, 2 Cor. V:17, 18, door Dr. s.k. thoden van velzen, te Nijmegen. Eene gelukkig gekozene, grondig bewerkte nieuwejaarsleerrede, maar welligt voor die gelegenheid wat afgetrokken behandeld. IV. Jezus christus, het voorbeeld en toonbeeld van ware zelfverloochening, Phil. II:5-8, door s.t. van hasselt, te Sneek. V. Jezus christus, een volkomen Zaligmaker, omdat Hij een eeuwig Zaligmaker is, Hebr. VII:25, door Dr. a.j. hamerster, te Wolvega. VI. De geheel eenige voortreffelijkheid van het Evangelie, Gal. I:7, door Dr. m. van staveren, te Kedichem. VII. De heilige bedeeling van Gods genade, Rom. II:4a, door Dr. h. huysers, te Pieterburen c.a. VIII. De werkzaamheid van den H. Geest van God ter wedergeboorte des menschen, naar Joh. III:7, 8, door Dr. s.j. rutgers, te Kolham. IX. De ware grootheid van den Christen in het voorbeeld van den Apostel paulus aangewezen, Hand. XXVI:29, door l. muntinghe, te Menaldum. X. De droefheid van den Evangeliedienaar, naar Luc. XIX:41, 42, door e.u. thoden van velzen, te Terwerd. (Als
gelegenheidsleerrede, uit hoofde van hevige verdeeldheid en separatisme in die gemeente, opgesteld, een woord op zijn pas en een model, om naar de behoefte des oogenbliks te spreken.) XI. De dood, voor den Christen zeer verre het beste, Phil. I:23a, door Dr. e.j. diest lorgion, te Groningen. XII. Vermaning, om met een voornemen des harten
| |
| |
bij den Heer J.C. te blijven, naar Hand. XI:23, door w.c. van der zwaag, te Dronrijp. (Nabetrachting op het Avondmaal.)
Mogen wij, zonder iets van den welverdienden lof der overigen te ontnemen, ééne leerrede noemen, die ons bijzonder behaagde, wij aarzelen dan niet, bepaaldelijk op de achtste te wijzen. Zij munt, behalve door eene heldere, grondige en menschkundige ontwikkeling van denkbeelden, ook door den vorm en den stijl uit. Er is gang, taet, leven in, ja hier en daar iets kernachtigs in de uitdrukkingen. Al de leerredenen, die voor ons liggen, kunnen den lof wegdragen van hoogst stichtelijk te zijn. Wij verheugen ons, dat er zelfs op afgelegene dorpen zoo goed en degelijk gepredikt wordt, als hier blijkt het geval te zijn. Of dit tweehonderd jaren vroeger, in den tijd, dien zoovelen als de gouden eeuw onzer kerk beschouwen, ook het geval geweest is, meenen wij ten sterkste te moeten betwijfelen. Maar helaas! hoeverre zijn de bekrompene klagers onzer dagen van den geest van een' paulus verwijderd, die zich verblijdde, zoo christus slechts verkondigd werd, al was het ook onder een deksel!
No. 2 werd opgesteld door eenen onbekende, naar aanleiding van het berigt, dat een vrij aanzienlijk aantal van studenten te Groningen, tot onderscheidene faculteiten behoorende, eenparig besloten had den Hoogleeraar pareau te verzoeken, voor hen bijzondere lessen te openen. De Schrijver, verheugd over deze bewijzen, dat de aankomende jongelingschap zulk eene behoefte aan diepere kennis van het Christendom openbaarde, vat de pen op tot eene hooggestemde lofspraak en aanmoediging, tot de studeerende jongelingschap gerigt. Natuurlijk spreekt hier hooge ingenomenheid met de Groningsche rigting der godgeleerdheid. Overigens bevat dit welmeenend woordje al zeer weinig belangrijks. Of de Schrijver regt heeft, om in den stap der Groningsche studenten, die wel grootendeels het gevolg eener oogenblikkelijke en kortstondige reactie zal geweest zijn, niets minder dan den aanvang van een nieuw tijdperk des Christendoms te zien (bl. 13, 14) betwijfelen
| |
| |
wij. Zijne toespraak had zonder schade ongedrukt kunnen blijven.
No. 3 eindelijk is eene gelegenheidsrede, door den Hoogl. pareau uitgesproken, den 12 October 1843, bij het nederleggen van het Akademisch Rectoraat. Zij heeft den weldadigen invloed van het Christendom ten onderwerp op menschelijke wetenschappen en hare beoefening. Welligt gaf het bovengemelde gedrag der Groningsche studenten den Hoogleeraar tot die keuze aanleiding. Niemand, die bedenkt, hoe moeijelijk het is, bij zulke gelegenheden een onderwerp te vinden, voor alle faculteiten even belangrijk, zal aarzelen, haar hoogst gelukkig en gepast te noemen. Alleen kwam ons de bedenking voor, of het onderwerp niet veel te ruim en te veel omvattend was voor de enge grenzen, die de redenaar zich gesteld zag. Doch op volledige ontwikkeling van zijn hoofddenkbeeld zal de geachte Redenaar ook wel geene aanspraak hebben gemaakt. Wij van onze zijde verklaren gaarne, hier veel belangrijks te hebben aangetroffen. De gekozene hoofdstelling wordt bij het licht der geschiedenis verdedigd, en tegen bedenkingen van verschillenden aard gehandhaafd. Echte liberaliteit en wijsgeerige zin, met warme hoogschatting van het Christendom vereenigd, spreekt uit ieder woord. Een groote rijkdom van zaken wordt hier in een bevallig kleed voorgedragen. En gelijk de redevoering van den Hoogl. pareau de aandacht van den wetenschappelijken godgeleerde waardig is, zoo verdient zij niet minder de behartiging der beoefenaars van alle wetenschappen, die het met zichzelven en met de Godsdienst wèl meenen.
|
|