| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Hugo de Groot's Bewijs van de ware Godsdienst, met zijne overige Nederduitsche Gedichten, uitgegeven door Mr. Jeronimo de Vries, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut enz. Te Amsterdam, bij R. Stemvers. 1844. In kl. 8vo. XXVIII, 320 bl. f 1-80.
Referent maakte onlangs een' zijner vrienden te Londen bekend met de pogingen van sommigen onzer jongere letterkundigen, om ons proza en onze poëzij, inzonderheid op het voetspoor van beroemde buitenlanders, met nieuw leven te bezielen en aan de tegenwoordige eischen der kunstmeer te doen beantwoorden. De wakkere Engelschman, een der zeer weinigen, die onder de twee millioenen inwoners van zijne reusachtige geboortestad het Nederduitsch beoefenen en onze oudere en nieuwere Schrijvers kennen en waarderen, hoorde vreemd van een en ander op, maar vernam het met groote belangstelling. Hij was bij bilderdijk, helmers, loots, tollens, da costa, van der palm en van kampen staan gebleven, maar hij moest, na het lezen van eenige der meest opmerkelijke nommers van de Gids en van andere letterkundige voortbrengselen uit den nieuweren tijd, erkennen, dat eene nieuwe theorie op het gebied der kunst in Nederland de oude stond te vervangen. Hoog ingenomen met hetgeen hij gelezen had, wenschte hij ons land geluk met deze regeneratie van zijne letterkunde, gelijk hij zich uitdrukte, en voorspelde daarvan de heilrijkste gevolgen. Ref. meende echter dat alles niet zoo gaaf te kunnen toestemmen. Hij dong op een en ander nog al wat af en gaf mede zijne vrees te kennen, dat door al dat navolgen van vreemden, bestanddeelen in onze letterkunde, en zelfs in onze taal, zouden worden gebragt en opgenomen, die er altoos uit behoorden geweerd te blijven, terwijl de eigenaardige
| |
| |
trekken van het karakter onzer natie, sprekende met zoo veel waarheid in hare taal, hoe langer hoe meer onkenbaar worden en eindelijk geheel zouden verdwijnen. De Engelschman echter, welligt ook een weinig gestreeld door de hulde, aan zijn Vaderland toegebragt, bleef de nieuwe rigting van onze letterkunde als in allen opzigte heilzaam beschouwen en antwoordde nog in een' van zijne laatste brieven op de tegenbedenkingen van Ref. onder andere het navolgende: ‘Ik kan in uwe vrees niet deelen, dat het proza en de poëzij van Holland, door het navolgen van Engelsche modellen, in 't algemeen zullen achteruit gaan. Het is juist deze ingieting van nieuw bloed in uwe Letterkunde, die, naar mijn inzien, grond oplevert, om een' schitterenden vooruitgang aan haar te voorspellen. Gij zelf weet zeer goed, tot welk eene laagte onze Letterkunde tegen het einde der vorige eeuw gezonken was, toen de stoot, die door het aanbrengen van nieuwe denkbeelden uit Duitschland gegeven werd, eene waarlijk gouden eeuw onder ons voortbragt, waarvan de invloed zich thans in Holland begint te vertoonen. Southey was de navolger der idyllen van voss; w. scott begon zijne loopbaan met eene vertaling van göthe's Götz von Berlichingen; maar dit heeft niet belet, dat beiden even zeer oorspronkelijk geworden en in hunne denkbeelden en uitdrukkingen even zeer Engelsch gebleven zijn, als of zij zich opzettelijk onthouden hadden, om buiten hunne eigene Letterkunde eenige andere te beoefenen. Hetzelfde zal met uwe Schrijvers gebeuren, die zich op het navolgen der Engelsche toeleggen, indien zij namelijk de kracht van geest bezitten, die er vereischt wordt om onder de schrijvers van naam eene plaats in te nemen - en als die kracht hun ontbreekt, zoo kan het voor hun vaderland vrij onverschillig zijn wat zij doen.
Potgieter zal niet minder potgieter zijn, omdat hij macaulay aanhaalt en bewondert, en de “Nederlandsche Legenden” van van lennep zullen niet minder Nederlandsch zijn, omdat hij w. scott bestudeerd heeft.’
Op het ideale standpunt, waarop de man zich hier
| |
| |
plaatst, zal niet ligt iemand hem tegenspreken. Waarheid en schoonheid, deze twee bestanddeelen van alle Letterkunde, berusten op de natuur en het wezen van den mensch. Wat in proza en poëzij waarlijk goed en schoon heeten mag, hangt niet af van tijd en plaats, maar het groeit op iederen bodem en in iedere luchtstreek, en is, bij alle wijzigingen in den vorm, de eigendom van alle volken. Het is daarom even verkeerd als belagchelijk, de letterkunde van zijn Vaderland op zich zelve en buiten verband met die van andere landen, te beoefenen. De hoogere gelijkheid in de werkingen van den menschelijken geest blijft alsdan verborgen, en het oog verliest het vermogen, om de eenheid in de verscheidenheid en de verscheidenheid in de eenheid der voortbrengselen van denzelfden stam op te merken. Daarom kan de letterkunde van een land er slechts bij winnen, wanneer die van andere landen er tevens ijverig beoefend wordt. Zoo wordt de dwaze en schadelijke vaderlandsliefde geweerd, die in niets behagen schept, dan in 't geen op eigen bodem tiert; alle eenzijdigheid en bekrompenheid, zoo doodelijk voor de vrije ontwikkeling van den geest, valt weg, en de eenzelvigheid die in flaauwheid overgaat en het leven onderdrukt, moet wijken voor de krachtige werking van den adem die uit andere landen, over bergen en zeeën, den eigen' letterhof komt doorwaaijen. Men behoeft zich hier niet te beroepen op den invloed, welken de hernieuwde beoefening der Ouden, dier onfeilbare leidslieden op het gebied van het ware en schoone, in enkele tijdperken gehad heeft: in de geschiedenis der nieuwere Letterkunde ontbreekt het evenmin aan voorbeelden, die zulk eene wederkeerige werking bevestigen. Ook dit moeten wij den Engelschman toegeven, het zijn alleen zelfstandige mannen, die oorspronkelijkheid en kracht van geest bezitten, schrijvers van naam (authors of note), die deze voorregten van de beoefening der uitheemsche letterkunde aan de
eigene kunnen verschaffen. Zij alleen staan zoo hoog, dat zij de ware eenheid in de voortbrengselen op het gebied der letteren doorzien, maar tevens zoo vast, dat zij op hun stand- | |
| |
punt niet aan het wankelen gebragt worden. Zij bezitten eene indrukkelijkheid, waarbij zij van anderen aan- en overnemen, wat met het inwendige leven hunner natie overeenstemt, maar tevens eene hardheid, waarop alles afstuit, wat aan hun' landaard en taaleigen vreemd is. Zij gevoelen, als door een aangeboren instinct, waar het gemeene bezit in taal en letteren ophoudt, en waar het afzonderlijke gebied begint. Zij doorwandelen den letterhof van alle volken en verlustigen zich in de geurige bloemen en vruchten die er tieren, maar zij keeren terug, om den eigenen uit te breiden, te verrijken en te versieren. Zij zijn geene vreemdelingen in andere gewesten, maar zij voelen zich nergens thuis dan in hun Vaderland; het is hun wèl onder alle hemelstreken, maar zij veranderen zelfs niet van kleur, en zij blijven wat zij naar hunne afkomst en het karakter hunner natie zijn moeten. Zulke mannen waren göthe onder de Duitschers, w. scott onder de Engelschen, en, om niet van hooft, huygens en cats te spreken, bilderdijk onder ons, ja zulke mannen zijn da costa en van lennep nog in onze dagen. Niets van 't geen goed is in het rijk van waarheid en schoonheid is hun vreemd gebleven, waar het ook bloeide; zij hebben het dienstbaar gemaakt aan de verrijking en verheerlijking van hunne letterkunde, en nogtans zijn zij gebleven wat zij waren, Duitschers, Engelschen, Nederlanders in den echten zin des woords, en hunne schriften typen van de taal en den stijl hunner natie.
Maar heeft nu daarom de Engelschman met zijne wederleggende aanmerkingen in allen deele gelijk? Het komt Ref. voor, dat de bekwame man de zaak te veel in 't afgetrokkene beschouwt en ook op het gebied van de quaestie niet genoeg thuis is, om ze volkomen te beoordeelen. Wat in 't algemeen waar is, kan wel eens niet doorgaan in de toepassing op bijzondere toestanden. Ref. heeft opregte hoogachting voor de uitstekende talenten van velen onzer jongere letterkundigen en hij juicht menigmalen in stilte hunne stoute pogingen toe, om onze taal, poëzij en proza van stijve vormen en knellende banden los te maken,
| |
| |
te zuiveren, te verrijken en hooger op te voeren, al kan hij met hunnen toon niet instemmen; maar zal hij ronduit spreken, zoo moet hij bekennen, bij hen doorgaans nog die zelfstandigheid te missen, welke hij straks getracht heeft te teekenen. Men denke niet, dat hij hier op bepaalde personen het oog heeft; hij bedoelt de zaak, en deze ligt hem aan 't hart. Die zaak is - het brengen van vreemd vuur op het altaar van onze taalkunde; het ingieten van vreemd bloed in onze aderen, dat niet gezondheid en kracht, maar ziekelijkheid voortbrengt, d.i. het vermengen van onze taal en schrijfstijl met woorden, uitdrukkingen en wendingen, die ‘'t zij in vorm, 't zij in beteekenis, in strijd zijn met het gevestigde Nederlandsche taaleigen.’ Deze laatste woorden behooren aan den Heer nassau, die in zijne voortreffelijke Taalmijmeringen zegt, dat ‘de klagte over germanismen ten minste maandelijks vernieuwd wordt.’ Ref. stemt niet alleen toe, dat de zoo verdienstelijke man volkomen gelijk heeft, maar hij aarzelt niet te verklaren, dat men slechts geringe kennis behoeft te hebben aan vele voortbrengselen op het gebied der fraaije letteren (en niet minder op dat der Godgeleerdheid!) om te erkennen, dat de klagte over een bewust of onbewust navolgen van de taal en den stijl van Duitschers, Engelschen en Franschen onder ons maar al te gegrond is. Vraagt men: van waar dit kwaad? het antwoord wijst op gebrek aan kennis en zelfstandigheid. Het zij Ref. vergund te herhalen, wat hij voor eenigen tijd in dit Maandwerk met betrekking tot Duitschland gezegd heeft, dat land van waar immers de meeste taalkundige zonden tot ons overkomen en welks letterkunde daarom bij sommigen onzer geleerden onder den vloek ligt: ‘Hoe grondiger wij eene vreemde taal kennen, die de zuiverheid der onze dreigt te besmetten,
hoe duidelijker wij de overeenkomst van beide, maar ook het verschil zullen opmerken, en hoe beter wij ons derhalve tegen het gevaar van verbastering zullen kunnen beveiligen. Doch hoe weinigen zijn er, zelfs onder onze geletterden en geleerden, die het de moeite waard rekenen, het Hoogduitsch zoo grondig te beoefenen, dat
| |
| |
zij in staat zijn het zuiver te spreken, veelmeer te schrijven! Het is juist de gemakkelijkheid, om, ook zonder bepaald onderwijs en studie, zich eene voor zijn vak genoegzame kennis van die taal te verwerven, welke aan eene gezette beoefening daarvan in den weg staat. Van hier dan ook, dat velen, die, sprekende en schrijvende, zich van de Engelsche, maar vooral van de Fransche taal, met gemakkelijkheid en juistheid bedienen, eene beklagelijke onkunde omtrent de beginselen aan den dag leggen, wanneer zij in de noodzakelijkheid komen, om hunne gedachten in het Hoogduitsch mondeling of schriftelijk uit te drukken. Het kan niet uitblijven, of dit moet ten nadeele werken van de zuiverheid der eigene taal. Men leert niet doordringen tot het kenmerkende der beide talen; men wordt niet opmerkzaam op het gevaar dat ons dreigt, en het is dan ook niet te verwonderen, dat stijl en kleur van menig oorspronkelijk werk, om van overzettingen niet te gewagen, niets minder dan Nederduitsch zijn.’ Deze gebrekkige taalkennis openbaart zich veel minder ten aanzien van het Fransch en Engelsch. Het leeren van die beide talen kost meer moeite, en de afstand is ook veel grooter, die ze van de onze scheidt, maar des te meer komt ten opzigte van deze het gemis van de zoo noodige zelfstandigheid onder onze letterkundigen aan den dag. Eenen Nederlander zal het niet ligt invallen, den toon van den Duitscher aan te nemen, die door zijne ideale wijsgeerige wereldbeschouwing gewekt wordt, maar met taal en stijl, naar de wijze der Franschen, een koket spel te drijven, den stijl door vernuftige zetten, tegenstellingen en woordspelingen op te sieren; in het masker te kruipen van den dichterlijken Pair van Frankrijk, die over de gevallen grootheid van het Keizerrijk toonen van diepen weemoed slaakt, of van den hooghartigen Lord van Brittanje, die van wereld en menschen zich met walging afkeert, omdat hij beide veracht, ziet daar eene verzoeking,
waarin menig jong mensch van talenten onder ons wel eens bezweken is, schoon hij voor 't overige in de miseries van het dagelijksche leven gewikkeld was. En kan men zich grooter mis- | |
| |
kenning van het wezen eener zaak voorstellen, dan die zich hier openbaart? Taal en stijl zijn toch niet bij convenientie onder de volken ingevoerd; maar het zijn immers de natuurlijke en getrouwe uitdrukkingen van het leven der ziel bij ieder volk. Gelijk elke diersoort, door hare bepaalde bewerktuiging, bepaalde geluiden voortbrengt, waardoor zij hare gewaarwordingen te kennen geeft, zoo is elk volk, door zijn bepaald karakter, aan zijne taal gebonden. Het moge die taal, door het bestuderen van andere, beschaven en verrijken: het zal het eigenaardige en kenmerkende er van bewaren, zoo lang het aan zich zelf niet ontvalt, of zijn karakter bewaart.
Vraagt men nu: hoe de taalvermenging onder ons het best tegen te gaan? het eenvoudig en afdoend antwoord luidt: blijft wat gij zijt; Nederlanders in den vollen zin des woords, Nederlanders in uw zijn, uw denken, gevoelen en handelen. Zoekt den geest van het karakter uwer natie in uwen kring levendig te houden en te verspreiden. Tracht bij uwe kinderen en leerlingen hoogachting voor dat karakter op te wekken, te voeden en te versterken, blijkbaar in daarmede overeenstemmende denkbeelden en gevoelens, zeden en spraak. Laat hen vreemde talen leeren, doch zorgt, dat dit grondig geschiede, opdat het niet tot verwaarloozing, maar veeleer tot vergrooting van den eigen taalschat strekke; laat hen de letterkunde van andere volken beoefenen, om hen voor bekrompene ingenomenheid met het eigene te bewaren, maar zorgt, dat het welgevallen aan het uitheemsche den lust voor het vaderlandsche niet verdringe; laat hen zelfs vreemde landen bezoeken en aldaar één of meer jaren overbrengen, opdat hun blik aan uitgestrektheid en vrijheid, aan onpartijdigheid en juistheid winne, maar zorgt, dat zij terugkeeren met een hart, dat van warme liefde klopt voor vaderlandsche taal en zeden.
Dit middel hangt zamen met zulk eene beoefening van onze letterkunde, welke datgene, wat daarin echt Nederlandsch is en als zoodanig erkend wordt, op prijs stelt. Voedt u daarom met de lettervruchten, die dat uitdrukken; leert het inwendig verband kennen en begrijpen,
| |
| |
dat zich daarin tusschen die beide openbaart; verwaarloost niet, vooral niet uit liefde tot het uitheemsche, de studie van die schrijvers, die, als modellen van zuiver Nederduitsche taal en schrijfstijl, eenen algemeenen en welgevestigden naam verkregen hebben.
De boekhandel is hier een veelvermogende hefboom, indien hij mede aan het bewaren van de zuiverheid onzer taal en letteren dienstbaar gemaakt wordt, en niet enkel en bij uitsluiting, geld, afgescheiden van alle andere bedenkingen, ten doel heeft. Het vermenigvuldigen van vertalingen van Engelsche, Fransche en Duitsche romans - van verachtelijke en voor de natie beleedigende Haagsche, Amsterdamsche en Nederlandsche physiologieën en meer dergelijk ontuig, kan hier natuurlijk geene sprake zijn - al munten zij in een letterkundig opzigt uit, doet kwaad, omdat het den Nederlandschen geest uit onze letterkunde verdringt en de kracht tot echt vaderlandsche ondernemingen verlamt. Lof verdienen daarom de mannen onder ons, die er zich op hebben toegelegd en dit nog blijven doen, om de geschriften van onze echt vaderlandsche Schrijvers meer algemeen en meer toegankelijk te maken; lof verdienen de boekverkoopers, die hunnen handel mede tot een middel stellen om de zuiverheid van onze taal te handhaven en hare verrijking te bevorderen. De Hoogleeraar siegenbeek staat op deze lijst voorzeker boven aan. Hij is het, die tot het ontwaken der zucht voor Nederlandsche letteren den voornamen stoot gegeven heeft, en het moge den verdienstelijken man in zijnen aangebroken rusttijd tot eene bemoedigende herinnering verstrekken, dat hij den weg gebaand heeft, waarop anderen na hem zoo voortreffelijk zijn voortgegaan. Ook de Heer Mr. jeronimo de vries behoort tot de genen, aan wie onze letteren in dit opzigt veel verschuldigd zijn. Een afdoend bewijs daarvoor is zijne met zoo veel lof bekende en met goud bekroonde Proeve eener Geschiedenis der Ned. Dichtkunde, reeds voor vele jaren in het licht verschenen; andere later uitgegevene stukken getuigen van denzelfden ijver, en de zorg aan den druk van h. de groot's Nederduitsche Ge- | |
| |
dichten besteed, zegt ons, dat
de zucht om aan onze vaderlandsche letteren nuttig te zijn, bij hem nog niet is uitgedoofd. Het blijkt uit de lezenswaardige voorrede of opdragt: Aan mijnen oudsten Zoon, dat zoowel de degelijkheid van den inhoud, als de schoonheid van de omkleeding, welke het beroemde poëtische geschrift van de groot Bewijs van den waeren Godsdienst onderscheiden, den Heer de vries tot het bezorgen van deze nieuwe uitgave gedrongen hebben. Al meent men de hooge lofspraak van den Uitgever niet in allen deele te kunnen toestemmen: een ieder die vaderlandsche taal en ware Godsdienstigheid op prijs stelt, zal zich over het verschijnen van dit boekje in dezen vorm verheugen, en zich gaarne met den wensch vereenigen, dat de lezing er van moge bijdragen, om ‘die vrede, liefde en verdraagzaamheid, waarop de edele de groot - zoo nadrukkelijk, zoo ernstig en tevens zoo naar waarheid en met dichterlijke verheffing aandringt, te bewaren.’
De Apologetiek heeft in de twee laatste eeuwen aan beteekenis en omvang niet weinig gewonnen, en doet in onzen tijd nog al andere eischen dan in de dagen van de groot; maar het genoemde geschrift zal aan den wijdberoemden man ook op dat gebied eenen eervollen naam blijven verzekeren. Ref. heeft intusschen alleen met de letterkundige waarde van deze uitgave te doen, en bij deze beschouwing, verheugt hij zich, er een gunstig getuigenis van te kunnen geven. De Heer de vries heeft ons publiek wezenlijk aan zich verpligt, door de eerste ‘verzameling van al de Nederduitsche Gedichten van de groot’ te bezorgen. Men vindt hier, behalve het voorwerk, de voorrede van g. brandt, het Beloop des werks van den waeren Godsdienst, eene vermaning tot vrede door w. de groot, de zes Boeken van het genoemde werk in Nederduitsche verzen (van bladz. 1-167) de verdere Gedichten des grooten mans (van bladz. 168-306) en ten slotte, als Bijlagen, twee Brieven van g.j. vossius aen Juffrouw de groot en één' Brief van hugo de groot aen sijne Kinderen kornelis, pieter en diederik de groot
| |
| |
(van bladz. 309-316). De tekst is met groote zorgvuldigheid en oordeel, naar de beste uitgaven, afgedrukt. Onder den tekst staan nog al talrijke aanteekeningen, waarvan de Uitgever zeer bescheiden zegt: ‘zij zijn eenvoudig, voor de geleerden overtollig en weinig beteekenende, voor de met onze oude taal of eenige andere zaken min bekenden welligt van eenig nut,’ woorden, waarvoor Ref. gaarne het navolgende leest: ‘zij zijn gepast en nuttig, dikwijls noodig voor de soort van lezers, voor wie deze uitgave bestemd is; zij getuigen van gezond oordeel en fijne taalkennis, en houden den middelweg tusschen het te veel en te weinig, waarvan men in dezen zoo ligt gevaar loopt af te wijken.’
Eene andere bijzonderheid, waardoor deze uitgave zich aanbeveelt, ligt in het behouden van de oude spelling. De Heer de vries heeft in het woord, aan zijnen oudsten zoon gerigt, over zijne handelwijze op dit punt zich niet uitgelaten. Dat verwondert Ref., en doet hem leed, want hij stelt er prijs op, om het gevoelen van den oordeelkundigen man in dezen met redenen omkleed te zien. Er valt toch, bij zulke ondernemingen, voor en tegen het behouden der oude spelling te zeggen, en het zou wel de moeite waard zijn, de gronden van beide zijden te wegen. Zulk een onderzoek en, zoo mogelijk, een vaststellen van beginselen, is in onze dagen van des te meer belang, daar de afkeer van de oude spelling, onder andere bij het gebruik van den Bijbel, hoe langer hoe meer in ons land toeneemt, en men er zich op toelegt om - niet altoos met de noodige kennis en omzigtigheid - door het moderniseren van taal en spelling, er aan te gemoet te komen. Prof. siegenbeek schijnt in het vervangen der oude taal en spelling door de thans meer gebruikelijke, minder of geen bezwaar te vinden, blijkens het daarover gezegde in het voorberigt der Dichtwerken van Jacob Cats naar de behoefte van den tegenwoordigen tijd ingerigt; doch ook daar ontbreken de gronden voor dit gevoelen. Ref. heeft zich van de gegrondheid der handelwijze, door Z. Hooggel. verdedigd en door den bezorger der genoem- | |
| |
de dichtwerken gevolgd, nog niet kunnen overtuigen, maar de vrijheid genomen, bij de aankondiging van die uitgave (zie Vaderlandsche Letteroefeningen van Febr. l. l. bladz. 97) zijne bedenkingen daartegen kortelijk op te geven. Het was hem daarom aangenaam, een' zoo bevoegden beoordeelaar, als de Heer de vries, in dezen aan zijne zijde te zien staan.
De lezer houde het Ref. ten goede, dat hij zoo veel heeft omgehaald om een zoo klein boekje bij ons publiek in te leiden: mogt men slechts oordeelen, dat hij daarbij niet van den regten weg is afgedwaald en een tijdig en nuttig woord gesproken heeft! 'T is waar, dat woord raakt alleen stijl en taal, doch stijl en taal zijn geene onverschillige zaken. Deze overtuiging geeft Ref. dan ook de vrijmoedigheid, ten slotte een paar vragen te doen, die onder het lezen der toespraak aan mijnen oudsten Zoon bij hem opgekomen zijn. Is eene constructie als de volgende met ons taaleigen overeenkomstig: ‘In bijna alle bekende talen overgebragt, hielden Hoogleeraren collegiën over dit werk.’? Is de uitdrukking naauwkeurig ‘eene uitgave van een boek aan het licht brengen.’? Is het juist, te spreken van de ‘Christelijke gemoedsgesteltenis, de heerlijke stemming en liefde tot zedelijkheid en Godsvrucht, die de groot bezielden’? van ‘zin’ voor gezindheid’? of van ‘fijne geschilpunten door al te grooten godsdienstijver tot onverdraagzaamheid maar al te zeer opgevoerd’? wordt het woord ‘zeldzaam’ adjective (bl. VII) en adverbialiter (bl. VIII) te regt promiscue gebruikt? Bij een' minder keurigen Schrijver zou Ref. deze vragen welligt niet doen, maar in den stijl van den Heer de vries zijn zij niet zonder gewigt.
De uitvoering van het boekje stemt overeen met den inhoud; zij is eenvoudig, net en keurig. Het is niet met eene Fransche, maar met eene duidelijke Hollandsche letter gedrukt; met één woord, het is, ook naar het uitwendige, eene echt Nederlandsche vrucht.
|
|