Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBijdragen tot de Natuurlijke Geschiedenis van den Negerstam, door J. van der Hoeven, Hoogleeraar enz. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1842. In 4to. 68 bl. f 3-45.Om het bovengemelde werk, - welks late aankondiging Ref. daarmede moet verontschuldigen, dat het hem eerst vóór weinige weken ter beoordeeling is toegezonden, - regt te beoordeelen, moet men zich op het standpunt verplaatsen, waarop zich de Schrijver gesteld heeft. Hij heeft geene monographie over den Negerstam willen schrijven, maar slechts bijdragen willen leveren, en hiertoe zijne vroegere bijdragen over dit onderwerp (geplaatst in verscheidene jaargangen van het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie) bijeenverzameld en, met een paar nieuwe vermeerderd, uitgegeven. Het is blijkbaar, dat het den Schrijver hierbij hoofdzakelijk te doen is geweest, om aan het publiek de resultaten van zijne eigene onderzoekingen mede te deelen, of liever dezelve voor een grooter publiek toegankelijk te stellen, dan dat, hetwelk waarschijnlijk het bovengenoemd Tijdschrift in eigendom bezit; de inleiding en het VIde Hoofdstuk - welke evenwel ook reeds vroeger het licht zagen - heeft hij er vermoedelijk bijgevoegd, om er een zeker geheel van te maken, opdat zijne bijdragen niet zoo fragmentarisch in het licht zouden verschijnen. Wij willen niet ontveinzen, dat, nu de Schrijver eenmaal dien monographischen vorm heeft gekozen, en hij ons in de inleiding en in het VIde Hoofdstuk toch slechts de waarnemingen van anderen kan mededeelen, hij, naar ons inzien, beter had gedaan, indien hij ons ook, wat het anatomische gedeelte betreft, niet alleen met zijne eigene onderzoekingen, welke alleen den schedel betreffen, maar ook met die van anderen omtrent andere deelen des ligchaams had bekend gemaakt; al moest hij zich dan ook hierbij, bij gebreke van eigene nasporingen, van een beslissend oordeel onthouden. Hij zoude hierdoor verscheidene aanmerkingen van den Rec. J.N.R. (Gids, Februarij 1844) voorkomen | |
[pagina 450]
| |
en welligt de meer algemeene verspreiding van zijn werk bevorderd hebben. Doch misschien was de Hoogleeraar te voorzigtig, om in het anatomische iets van anderen mede te deelen, hetwelk hij mogelijk naderhand, na eigen onderzoek, genoodzaakt zoude zijn, tegen te spreken. Hoe het zij, de Schrijver heeft ons slechts bijdragen willen leveren, en het voegt ons dus ook, zijn werk als zoodanig, dus hoofdstuksgewijs, te beoordeelen. In de Inleiding geeft ons de Hoogleeraar algemeene aanmerkingen over het onderwerp der natuurlijke geschiedenis van het menschelijk geslacht en over de rigting, die men op dit veld van onderzoek thans volgen moet. De Schrijver wijst de waarde aan der natuurlijke geschiedenis van het menschelijk geslacht, met betrekking tot de anthropologie, van welke laatste zij slechts een onderdeel uitmaakt, en zegt (bl. 2), dat eene geheel wetenschappelijke, echt wijsgeerige Anthropologie eerst kan ontstaan, nadat hare onderdeelen en daaronder ook de natuurlijke geschiedenis van het menschelijke geslacht eene juiste, bepaalde strekking verkregen en eenen regelmatigen vorm van behandeling aangenomen hebben. Volgens den Rec. in de Gids schat de Schrijver de waarde der natuurlijke geschiedenis van den mensch wat hoog, met betrekking tot de anthropologie; naar ons inzien houdt de Hoogleeraar hier den juisten middenweg tusschen de zoodanigen, die, zoo als bijv. rudolphi (Grundriss der Physiologie, Band I, p. 22) van anthropologie, geheel alleen, in denzelfden zin spreken, als waarin men van ornithologie, ichthyologie enz. spreekt, en tusschen hen, die dit woord alleen in eene psychologische beteekenis opvatten. Wanneer men de anthropologie van uit dit tweeledig oogpunt beschouwt, is er ook niets vreemds in, als de Hoogleeraar beweert, dat de beoefening van dezelve in vroegeren tijd zeer gebrekkig moest zijn, daar aan de Ouden de noodige voorbereidende kennis ontbrak, om de natuurlijke geschiedenis van den mensch te beoefenen, waarbij men zoowel het onderscheid tusschen menschen en menschen, als tusschen menschen en dieren naauwkeurig moest bepalen. In vroegeren tijd hield men zich dan ook meestal met theoretische bespiegelingen bezig, zonder vasten wetenschappelijken grondslag. ‘Het is thans’, zegt de Schrijver (bl. 4) ‘meer dan tijd, op eene andere wijze te werk te gaan.’ Het is vooral uit eene vergelijking der schedels | |
[pagina 451]
| |
van verschillende volken, dat wij, volgens hem, de beste opheldering mogen verwachten, zonder evenwel hierbij de overige ligchamelijke kenmerken te veronachtzamen. Dat de Schrijver echter niet, zoo als het de Rec. in de Gids doet voorkomen, hiermede wil te kennen geven, dat deze weg het eerst door hem is bewandeld, blijkt genoegzaam uit zijne latere woorden (bl. 9): ‘Ik geloof genoeg gezegd te hebben, om de rigting aan te wijzen, die onze natuurlijke geschiedenis van den mensch thans vooral volgen moet. Het is: voortgaan op den door blumenbach ingeslagen weg.’ Vervolgens komt de Hoogleeraar tot het vraagstuk omtrent de eenheid der menschelijke soort, hetwelk hij te regt onderscheidt van dat, hetwelk de afstamming van geheel het menschelijk geslacht van één paar ouders betreft. Want, hoewel er zijn, zoo als bijv. rudolphi en bory de st. vincent, die zoowel de eene als de andere ontkennen, en anderen, die beide onvoorwaardelijk aannemenGa naar voetnoot(*), zoo kan men zeer wel de eerste verdedigen, zonder daarom nog de laatste voor waarschijnlijk te houden. Het eerste vraagstuk behoort geheel tot de natuurlijke geschiedenis van ons geslacht; het laatste is veeleer geschiedkundig, zoodat er van vergelijkende taalkennis, van oudheidkundige nasporingen hier vooral licht te wachten is (bl. 7), en de Schrijver heeft het dus hier niet opzettelijk behandeld. Maar ook het eerste heeft hij onbeslist gelaten; en hoezeer wij gaarne van eenen man, als de Heer van der hoeven, eene oordeelkundige uiteenzetting van hetzelve hadden ontvangen, moeten wij erkennen, dat eene zoodanige eigenlijk eerst dan kan gegeven worden, wanneer de verschillende onderscheidingskenmerken tusschen de ver- | |
[pagina 452]
| |
schillende stammen van ons geslacht naauwkeurig bepaald en vergeleken zijn met die, welke men als algemeen geldend aanneemt ter bepaling der species onder de dieren. De Schrijver heeft zich dus hier geheel op zijn eigen territoor gehouden, en allerminst de hoogstonbescheidene en uit de lucht gegrepene aanvallen verdiend, welke de Heer J.N.R. op hem meent te moeten rigten. Ook zien wij geenszins, hoe hij hierdoor in tegenspraak is met zijne vroeger (bl. 2) voorgedragene stelling omtrent het onderling verband der wetenschappen, daar dit verband wel in zich sluit, dat zij alle ter bevordering van één doel, het zoeken der waarheid, vereenigd moeten zamenwerken, maar geenszins, dat zij alle door éénen mensch moeten of kunnen beoefend worden. Het tweede gedeelte der inleiding handelt over de hoofdstammen van het menschelijk geslacht. De Hoogleeraar stelde zich hierbij hoofdzakelijk ten doel, den lezer in breede omtrekken bekend te maken met datgene, wat de voornaamste schrijvers omtrent de verdeeling van ons geslacht in hoofdstammen hebben geleerd. Hij geeft dus eerst de verdeeling van blumenbach, toetst die aan de bevindingen van anderen, en komt (bl. 19) tot het besluit, dat men van het blumenbachsche stelsel als welbepaalde hoofdgroepen de varietas Caucasica, Mongolica en Aethiopica kan aanmerken; vooral de Maleische stam moet wegvallen en door verscheidene andere vervangen worden. Men moet dit hoofdstuk slechts als eene inleiding beschouwen; geenszins was het doel van den Schrijver, eene kritische uiteenzetting der verschillende anthropologische stelsels te leveren, welke aan het hoofd van bijdragen tot slechts éénen enkelen stam dan ook minder op hare plaats zoude zijn geweest. De Schrijver zegt ook aangaande zijne schets (bl. 9): ‘Op volledigheid maakt dezelve geene aanspraak, en de afgebrokene en geheel vrije bewerking van ons onderwerp zal ons, zoo wij hopen, gelegenheid geven, in 't vervolg de begane onnaauwkeurigheden en misslagen meer en meer te verbeteren. Wij wenschen geheel onbevooroordeeld te werk te gaan en bepaalde inzigten niet tot grondslag te leggen, om dezelve door bijzondere en partijdig gekozene daadzaken te bevestigen; hierom kunnen wij ook onze denkbeelden aangaande de verdeeling van het geheele menschelijk geslacht eerst bij latere gelegenheid mededeelen.’ De Hoogleeraar had er dus zijne goede redenen voor, waarom hij ons vooralsnog niets volle- | |
[pagina 453]
| |
digers geeft, welke redenen evenwel de Heer J.N.R. heeft voorbijgezien, terwijl deze zich nog daarenboven over eenige losse, uit hun verband gerukte stellingen van den Schrijver vrolijk maakt. Zoo laat Rec. het voorkomen, alsof de Heer van der hoeven stelde, dat de Maleische volkstam eenen overgang zoude maken tusschen den Kaukasischen en Mongoolschen, terwijl blumenbach aanneemt, dat dezelve tusschen den Aethiopischen en Kaukasischen staat. Behalve, dat de Heer van der hoeven hier niets stelligs zegt, maar slechts het woord veeleer gebruikt, is het duidelijk, dat hij het gezegde niet op den geheelen Maleischen stam, maar alleen op de eigenlijke Maleijers, (oorspronkelijk alleen de bewoners van het schiereiland Malacca, en ook van het eiland Sumatra) wil hebben toegepast; iets, waarin ook anderen met hem overeenstemmen. Zoo houdt bijv. rudolphi, bij wien de Maleische stam geheel wegvalt, het er voor, dat een deel der Maleijers uit eene vermenging van Kaukasiërs met Mongolen is ontstaan, terwijl een ander deel uit eene vermenging derzelve met Negers zoude zijn voortgekomen (a.w. bl. 60). Het stelligst laat zich hieromtrent wel de Heer j.n. ramaer, (Diss. de Aethiopica generis humani varietate, Groningae 1839, 4to.Ga naar voetnoot(*)) uit, die (bl. 15) zegt: ‘Eos (sc. Tartaros, Americanos et Malaios) non peculiarem varietatem efficere ideo credo, quoniam eos ex mixtione europaeorum cum mongolis ortos censeo’; terwijl hij (bl. 5) hoffmann berispt, die meer tot het gevoelen van blumenbach overhelt; ja zelfs zijne stelling niet alleen tot de eigenlijke Maleijers bepaalt, maar ook tot de Molukkers (bl. 13) uitstrekt. Tegen den Heer ramaer had dus Rec. het door hem bijgebragte voorbeeld van den inwoner van TernateGa naar voetnoot(†) kunnen aanvoeren; tegen den Heer van der hoeven, die alleen van de eigenlijke Maleijers spreekt, is het van geene toepassing. | |
[pagina 454]
| |
Op bl. 21 beginnen de eigenlijke bijdragen tot de natuurlijke geschiedenis van den Negerstam; in het Iste Hoofdstuk geeft de Hoogleeraar aanteekeningen over den Negerstam in het algemeen, benevens eenige afmetingen van het beenig hoofd bij denzelven. Om deze laatste is het den Schrijver blijkbaar te doen; wat hij ons aangaande de overige kenmerken van den stam mededeelt, is oppervlakkig en van weinige beteekenis. Maar des te belangrijker zijn de hoogstnaauwkeurige afmetingen van de tien door den Hoogleeraar onderzochte Negerschedels, welke hij ons niet alleen gemiddeld en vergeleken met die van andere stammen, maar ook elk afzonderlijk in een tabellarisch overzigt mededeelt; daar de Schrijver (blijkens de aanmerking op bl. 30) schedels zoowel van Negerinnen als van Negers heeft onderzocht, en in het volgende Hoofdstuk (bl. 32) zelf verklaart, dat het belangrijk zoude zijn, uit verschillende afmetingen nu ook de middeltermen voor den vrouwelijken schedel te leeren kennen, verwonderde het ons eenigzins, bij deze tabel niet vermeld te vinden, welke schedels van mannelijke en welke van vrouwelijke voorwerpen afkomstig zijn. Het IIde Hoofdstuk handelt over de afmetingen van het beenig hoofd bij de Europeanen; in hetzelve vinden wij eene vergelijking tusschen de verschillende gemiddelde afmetingen bij Europeanen, Negers en Chinezen. In het IIIde Hoofdstuk geeft ons de Hoogleeraar onderzoekingen over de ruimte der schedelholte bij Negers, met die bij Europeanen vergeleken. De Schrijver beweert, in strijd met tiedemann, dat de inhoud van den schedel bij Negers gemiddeld kleiner is, dan bij Europeanen (bl. 36); eene stelling, welke hij reeds op grond van het resultaat zijner metingen gerust konde aannemen, maar welke hij hier op eene scherpzinnige wijze uit tiedemann's eigene onderzoekingen demonstreert. Het IVde Hoofdstuk (over andere schedelafmetingen, door carus voorgeslagen), is geheel nieuw; in hetzelve worden verschillende afmetingen gegeven van de drie zoogenoemde schedelwervels, waaruit, volgens oken, de schedel is zamengesteld. Wij voor ons gelooven, dat ons de Heer van der hoeven dit Hoofdstuk heeft geschonken, deels wijl men volgens deze wijze van meten verscheidene nieuwe afmetingen verkrijgt, deels wijl door dezelve in het algemeen zijne vroegere resultaten bevestigd worden, deels wijl hij meende dezelve niet met stilzwijgen te mogen voorbijgaan; wij gelooven | |
[pagina 455]
| |
althans niet, er uit te mogen opmaken, gelijk zulks de Rec. in de Gids doet, dat de Hoogleeraar een aanhanger is van de door carus op deze verdeeling, in drie schedelwervels, gebouwde phrenologische theorie. Immers luidt het ons door den Hoogleeraar medegedeeld resultaat zijner metingen letterlijk aldus (bl. 41): ‘Het blijkt dus, dat voorhoofd, middelhoofd en achterhoofd bij de Negers smaller zijn, dan bij de Europeanen, vooral echter voor- en middelhoofd, dat de hoogte dezer drie schedelwervels minder verschilt, dan de breedte, dat de lengte van voor- en middelhoofd korter is, terwijl die van het achterhoofd niet noemenswaardig verschilt; dat de afstand tusschen de buitenranden der beide oogkassen bij Negers en Europeanen niet schijnt te verschillen, dat eindelijk de afstand der schubvormige deelen van het slaapbeen bij Europeanen veel grooter is dan bij de Negers.’ Hierbij wordt dus de theorie geheel in het midden gelaten; en wanneer nu al de Hoogleeraar een weinig verder hierop laat volgen: ‘Volgens carus zouden dus de Negers, bij minder verstand en minder gevoel dan de Europeanen, eenen even sterk ontwikkelden wil en daarbij eenen minder ontwikkelden gehoorzin bezitten;’ zoo meenen wij hierin geenszins met genoemden Rec. eene overhelling tot gezegde theorie te moeten zien, maar veeleer eene zekere ironie, welke, onzes inziens, te duidelijker in het oog valt, wanneer wij deze woorden in verband brengen met andere uitdrukkingen, in dit Hoofdstuk voorkomende, als bijv. (bl. 37): ‘Het ligt buiten ons tegenwoordig onderwerp, de vernuftige meening van den geachten Schrijver nader te onderzoeken, en wij onthouden ons van het vermelden van bedenkingen, die zich bij ons opdoen en die zeker ook bij anderen zullen oprijzen, vooral daar het niet wel is in te zien, hoe eene grootere ontwikkeling van het middelhoofd, in breedte en hoogte, met de onder de groote hersenen verborgen liggende corpora quadrigemina in verband staat.’ Men vergelijke hiermede nog een paar zinsneden op bl. 39. Overigens is het gemakkelijker, om de door carus uitgedachte cranioscopie uit de hoogte te veroordeelen, gelijk de Heer J.N.R. doet, dan er eene kritische beschouwing van te geven, gelijk de Referent in de Allgemeine Literaturzeitung (Halle, April 1844, No. 99 en 100) levert. Genoemde verslaggever toont aan, dat, hoezeer carus en gall in de speciële toepassing verschillen, zij echter in het hoofddenk- | |
[pagina 456]
| |
beeld overeenkomen. Desniettemin eindigt hij zijn verslag aldus: ‘Ueberhaupt mögen wir, ohne zu glauben, dass der gegenwärtige Stand der Schädellehre durch die vorliegende Schrift wesentlich geändert worden sey, uns doch gern der Hoffnung überlassen, dass die fraglichen Blätter durch manche ihrer Bemerkungen dazu beitragen werden, Uebereilungen bei Anwendung der Schädellehre auf Sittenlehre, Erziehungslehre, ausübende Arzneiwissenschaft, und vornehmlich auf Gesetzgebung und Rechtspflege vorzubeugen.’ Doch keeren wij tot de Bijdragen van den Heer van der hoeven terug. Het Vde Hoofdstuk, hetwelk ook voor het grootste gedeelte nieuw is, handelt over de Kaffervolken en bepaaldelijk over de Kafferschedels. De Schrijver heeft vijf Kafferschedels onderzocht, en brengt dit volk tot den Aethiopischen hoofdstam; ook de door carus voorgeslagene maten zijn hier toegepast; wij misten hier ongaarne het tabellarisch overzigt over al de vijf door den Hoogleeraar gedane metingen. Het VIde Hoofdstuk (over de geographische verbreiding van den Aethiopischen menschenstam), hoezeer natuurlijk geene eigene onderzoekingen van den Schrijver bevattende, is zeer onderhoudend geschreven, en bevat menige belangrijke bijzonderheid uit verschillende reis- en aardrijksbeschrijvingen, welke hier vooral als auctoriteiten mogen gelden. Vier, met zorg bewerkte, gesteendrukte platen zijn aan het werk toegevoegd. Wij hopen, dat uit ons uitvoerig verslag aan den Hoogleeraar de belangstelling moge blijken, waarmede wij deze bijdragen, al zijn zij ook voor het grootste gedeelte herdrukken, hebben ontvangen. Wij hebben de aanmerkingen, die zich bij ons hebben opgedaan, niet teruggehouden; en terwijl wij vertrouwden, dat den Hoogleeraar eene bescheidene kritiek niet onaangenaam zou zijn, zoo vermeenden wij tevens, van de hoogst partijdige en gedeeltelijk ongegronde aanvallen, welke door den Rec. in de Gids tegen hem gerigt zijn, niet te mogen zwijgen, vooral ook daarom, dewijl ons de Heer van der hoeven belooft, bij eene gunstige opname van deze bijdragen, dezelve door andere over andere volksstammen te zullen laten volgen. |
|