Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe wilde Jager. Een Verhaal uit de tijdenGa naar voetnoot(*) van Graaf Jan de [n] Tweede, door A.D. van Buren Schele. II Deelen. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1841. In gr. 8vo. 644 bl. f 5-80.Dat deze roman niet eerder in dit Tijdschrift werd aangekondigd, is buiten de schuld van Rec., die hem eerst onlangs ontving, en zich terstond na de gezette lezing nederzet, om er eenig verslag van op te maken. Het verhaal verplaatst den lezer in het begin der veertiende eeuw, gedurende den strijd tusschen Vlaanderen en Holland, gelijk dan ook de belegering der stad Zierikzee door de Vlamingen, met haar roemrijk ontzet, in dezen historischen roman wordt vermeld, gelijk ook het beleg en de overgave van het slot te Schoonhoven, waar, gelijk mede te Delft, Haarlem enz. het tooneel is, doch meest op een kasteel bij Noordwijkerhout. De afwisseling van plaats en tooneel is doorgaans goed gemotiveerd, gelijk het verhaal zeer onderhoudend is. Op plan en aanleg hebben wij dan ook geene bepaalde aanmerkingen. Dat de hoofdpersonen, ongelukkig gedwarsboomde gelieven, na allerlei rampen en wederwaardigheden eindelijk gelukkig de huwelijkshaven inzeilen, is juist het gewone, doch dat behoort zoo in een' roman; ook het karakter van eenen wellustigen, gewetenloozen monnik is gansch niet nieuw, maar prijkt in de meeste geschriften van deze soort. Een eerste Hoofdstuk bij wijze van voorverhaal, dat op zich zelf staat, is voor den afgerigten Romanlezer de sleutel tot het anders raadselachtige van den persoon des wilden jagers; daar men toch wel begrijpen kan, dat dit verhaal in verband moet staan tot de geschiedenis, | |
[pagina 342]
| |
die volgt. Het een en ander bewijst, dat den Heer van buren schele, even als velen, die roeping gevoelen tot het schrijven van historische romans, de vindingskracht ontbreekt, om iets nieuws voort te brengen, en het betreden spoor - eene kunstterm der lezers zegt: het afgezaagde - te ontwijken. Zoo heerscht ook zekere - wij weten het niet beter te noemen - schraalheid in den gang van het verhaal. Het wordt aan vele nieuwere romanschrijvers als een gebrek aangerekend, dat zij te veel gebruik maken van épisodes; dit mag van sommigen waar zijn; maar het geeft hier zekere matheid en eentoonigheid, dat in genoegzaam alle bedrijven de wilde jager voorkomt en op den voorgrond staat; zoo zelfs, dat hij ons, ondanks zijne vermommingen, b.v. in de gevangenis te Delft, dadelijk kenbaar wordt; niet zoozeer omdat hij aanstonds te onderkennen is, maar reeds vermits men weet, dat alle gebeurtenissen op hem of op agnes uitloopen. Hoe wonderspreukig het schijne: te groote eenheid is een wezentlijk gebrek in dezen roman. Iets anders. Het is eene groote kunst, doch die door de meeste romanschrijvers zeer veronachtzaamd wordt, eene bevallige afwisseling te geven van verhaal en gesprek, zoodat het eene noch het andere overdreven wordt; die gedeelten enkel in den vorm van een gesprek worden gekleed, welke daarin behooren, en de overgang van het eene tot het andere geleidelijk zij. In deze kunst wordt, onzes inziens, spindler door niemand overtroffen, schoon sommige der Zedelijke Verhalen van loosjes in dit opzigt ook altijd bij ons op hoogen prijs stonden. Er wordt te weinig op gelet. De meeste schrijvers meenen aan de vereischten van het gesprek in eenen roman al genoeg te hebben voldaan, wanneer zij telle quelle hunne personen laten spreken niet geheel onovereenkomstig hun karakter; maar indien de fouten het best door overdrijving onderkend worden, behoeft men den voor ons liggenden roman slechts in te zien, om zich te overtuigen, dat het geheel bezijden den weg is, het meeste van het verhaal in gesprekken tusschen de optredende personen te doen bestaan. Dat geeft er een dramatisch voorkomen aan, waarvan de overdrijving elken lezer van eenen eenigzins geoefenden smaak moet hinderen: gelijk dan ook van het tusschen ‘’ geplaatste, veel meer, dan van het gewone verhaal gevonden wordt. Rec. is geen zoo overdreven purist, dat hij een verhaal, hetgeen hem in de veertiende eeuw wil verplaatsen, ook geheel in de taal dier eeuw geschreven wenschte, of althans begeerde, dat de handelende personen die taal getrouw zouden spreken; maar men moet zich toch tegen al te zeer in het oog springende anachronismen, ook in woorden, wachten. Te spreken van een hôtel (I. 180); van eenen officier van de wacht (I. 247); van een' onderluitenant (I. 242); van een garnisoen (I. 249) van; ‘in naam | |
[pagina 343]
| |
der wet, gij zijt mijn gevangene’ (II. 26) is niet zeer in den smaak der veertiende (niet dertiende, zoo als de Schrijver (I. 81) bij vergissing van het jaar 1303 zegt). Ook kan men zich naauwelijks voorstellen, dat een jonker in dien tijd, waarin de H. Schrift voor leeken, en goeddeels ook voor Priesters, een gesloten boek was, zal geweten hebben, ‘dat eva het eerst van de verboden vrucht geproefd heeft.’ (I. 152). En nog minder, dat een ridder toen hebbe kunnen zeggen: ‘thans zou ik met den aartsvader jakob kunnen uitroepen: ik wil nu gaarne sterven, naardien ik uw aangezigt gezien heb, dat gij nog leeft.’ (II. 256). Ook wordt het als iets bijzonders, dat de waarde van een vertrek verminderde, opgegeven (II. 19) dat het onbehangen muren had; toen was de Schrijver ook in onzen tijd. Gelijk een geoefende smaak den Schrijver moest hebben teruggehouden van dergelijke onjuistheden, zoo zouden, hadde deze zijne pen bestuurd, geene zoo onbeduidende gesprekken den lezer hebben vermoeid, terwijl zij de bladzijden vullen. Een proefje (want wij willen niet op ons enkel woord geloofd worden) zij een gedeelte van een gesprek tusschen een' herbergier en zijne vrouw (I. 45): ‘Breng mij een stoopskan bier, de tong is mij aan het gehemelte vastgekleefd.’ ‘Maar man?’ ‘Maar vrouw!’ ‘Jasper!’ ‘Griet!’ ‘Zeg mij toch wat het is, of ik berst van nieuwsgierigheid.’ ‘Breng mij toch bier, of ik sterf van dorst.’ En zoo gaat het nog wel eene bladzijde lang. Ook zal men geenen beteren naam, dan dien van smakeloos kunnen geven aan dergelijke plaatsen als deze: ‘Dat er bij dit laatste denkbeeld (haren vader niet weder te zien) tranen in de schoone oogen, [] der beminnelijke, hoewel dan onbekwame (? In het lezen? dit zou beter zijn, dan dat de Schrijver in de jonkvrouw kundigheden onderstelt, die gewis destijds onder jonkvrouwen witte raven waren) lezeres, [] glinsterden, en deze tranen het perkament bevochtigden, dat echter, als van steviger substantie dan ons postpapier, daarvan niet doorweekt werd, dit zal wel geen betoog behoeven.’ (I. 286) Te meer omdat deze aardigheid van het dunne postpapier de aandacht geheel aftrekt van hetgeen daar moest uitkomen, de ouderliefde van Agnes. Hoe genegen wij zijn zouden, om vele zonden op rekening van den corrector te stellen, zijn er nogtans te veel taalfouten, dan dat wij ze niet aan onachtzaamheid (onkunde gelooven wij niet) van den Schrijver zouden toekennen. Wij bepalen ons tot het eerste deel. ‘Naar herwaarts’ (I. 200 en eld.); ‘haar onschuldig te noemen, naar (na) hetgeen in den hof was voorgevallen’ (II); nog erger: ‘ijlde hij naar den Gentenaar, die, naar de noodige bevelen | |
[pagina 344]
| |
te hebben uitgevaardigd, in zijn vertrek de uitkomst verbeidde,’ (261); ‘den zegen’ voor de zege, de overwinning (22 en eld.); ‘Latynist’ (63); ‘bereidster’ van een paard (109 en eld.) hetgeen eigenlijk eene vrouw is, die een paard toebereidt, omgekeerd: ‘stijgeren’ (138), ‘uitwijden’ (141 en eld.); ‘ge bezit moed; goed, dien is’ (174); den nederlaag (194) in den eersten naamval; ‘de dapperste den moed scheen te ontzinken’ (194); ‘dewijl mij in den omtrek geenen boom bekend is’ (201); ‘geringen afkomst’ (221); ‘eenen ouden rat in den val krijgen’ (240); ‘was hem eenen bal in den mond gestopt (240); u allen aandacht (252); ‘van geene minzamen aard’ (265); ‘hij u [w] gevangene’ (268); ‘zou ik den laaghartigen man zijn’ (268); ‘hunnen schrik’ (276) en ‘hun omgang’ (282) van vrouwen, enz. enz. Waarlijk, men moge dit kleinigheden noemen; ze zijn het in een zeker derde; maar onze taal is wel waardig, goed geschreven te worden, en het verraadt weinig achting voor beschaafde lezers, met zulke fouten een boek in de wereld te zenden, dat toch vooral voor beschaafde lezers geschreven en gedrukt werd. Ook wete de Schrijver, dat de zoogenoemde ablativus absolutus aan onze taal vreemd is (zie o.a. I. 182). De gang des verhaals is wel onderhoudend, en de fouten, die wij aanwijzen, moge de Heer van buren schele in het vervolg vermijden. Want daartoe, en niet tot het staken van dergelijke schriften, als ‘ware dit werk boven zijne krachten,’ sporen wij hem aan. Doch dan zorge hij, om dit nog in het voorbijgaan te zeggen, dat er overeenstemming besta tusschen zijn werk en dat van den teekenaar van het vignet; want het staat hier vrij zonderling, dat op het laatste eene volle maan prijkt, terwijl in de beschrijving van het daar afgebeelde tooneel staat: ‘agnes ... te middernacht dwalende in den uitgestrekten slottuin, niets dan het met duizenden fonkelende sterren pralende uitspansel, tot lichtbaak en tot getuige van haren angst hebbende’ (I. 314). |
|