zijden aanleiding geeft, en houden het daarvoor, dat krachtige maatregelen, ten gepaste tijde en plaatse aangewend, meer afdoen dan veelheid van vlugschriftjes, waardoor vaak meer wordt verbitterd, dan verbeterd.
Zoo dachten wij op nieuw na het lezen van boven genoemde stukjes. No. 1 bevat volkomen waarheid, die ook door geen' verstandig denkenden Roomschgezinde zal worden tegengesproken; maar toch - de ironie is scherp, bitter. Luim is hier en daar aan het stukje niet te ontzeggen, maar is er de zaak naar? Op zich zelve zeker ja; maar nog beter ware het geweest, indien de gansche zaak, die aan de meesten onzer lezers wel reeds uit den Evangelischen Kerkbode bekend zal zijn, niet ware opgezet.
No. 2 spreekt een ernstig, verstandig woord tegen de heillooze woelingen der Ultramontaansche partij, om zich door aanmatiging van het regt der goedkeuring of afkeuring van schoolboeken, in schijn van grond op 's Konings besluit van 2 Januarij 1842 (een twistappel van veruitziende gevolgen!) van lieverlede van het gansche onderwijs meester te maken. Wat de Eerw. teissèdre l'ange daarover in den straks genoemden Bode schreef, is bekend genoeg. Het opene veler oogen! Het regt der Regering tot het zoogenoemde Placet (waarover de Hoogl. kist onlangs een belangrijk stuk in het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis mededeelde) wordt in de andere afdeeling van dit wèlgeschreven stukje voldingend bewezen.
B. wijst aan de hand der geschiedenis en uit Roomsche schrijvers zelve aan, wat er zij van die hooggeroemde eenheid in de Roomsche kerk, aantoonende, dat het in vroeger en later eeuwen ook daar niet heeft ontbroken aan verdeeldheid en hevige twisten over onderscheidene geloofspunten. Dit dient zeker tot wederlegging van de oude beschuldiging van bossuet en anderen; doch de geheele beschuldiging wordt afgesneden, wanneer men het Protestantisme niet, als kerkgenootschap, maar als een gevoelen beschouwt, gelijk eene doorwrochte verhandeling, vóór eenige jaren door Ds. huët geschreven, overtuigend aantoonde.