zit er juist niet veel in, maar, in plaats van zulks als eene aanmerking te laten gelden, zeggen wij veeleer, met die zedelijke leeringen in een' Roman minder hoog te loopen. Men leest zulke voortbrengselen om zich aangenaam te onderhouden, niet om hier en daar op pligten of op verkeerdheden opzettelijk te worden opmerkzaam gemaakt. Geeft het verhaal van zelf stof tot zedelijk nadenken, het is er des te beter om, maar gepousseerd wenschen wij het niet, en zijn tevreden, wanneer maar geene denkbeelden, die tegen eene zuivere zedekunde strijden, er door opgewekt worden. En daartegen is hier de fijne beschaving der Schrijfster, die zich in elken regel getrouw blijft, genoegzaam borg. De vrouwelijke hoofdpersoon is een alleredelst meisje, welligt een ideaal, dat in de wezentlijke wereld geen wedergade vindt; maar dat zij zoo: het is geene geschiedenis, maar een Roman, en reeds daardoor een ideaal. Kortom, wij achten dit voortbrengsel eene gunstige uitzondering op de menigte van zoutelooze vertaalde Romans, en lazen er in langen tijd geen, die zoo onderhoudend, wij behoorden te zeggen wegslepend, geschreven is. Moesten wij enkele aanmerkingen maken, het zou welligt zijn, dat liefde, hopelooze liefde eene te sterke rol speelt; dat de brief van Fleurette aan Emilia, D. II, bladz. 72, al te duidelijk voor de bedoeling, den dood der schrijfster doet voorkomen als eene reis naar een afgelegen land; zij wilde juist het denkbeeld van haren dood verbergen; een kind vindt het echter in den brief. Voorts is het min of meer onnatuurlijk, dat Thoms de hand van Fleurette niet aanneemt. Waarom deed hij het niet? Die vraag blijft onbeantwoord. Ook strijdt het tegen de waarschijnlijkheid, dat men eene op den dood gevangene vergunt, eene schaar bij zich te hebben, D. II, bladz. 76, enz. Het slot voldoet ons evenmin, als den
Vertaler. Hij meende zich de vrijheid der verandering niet te mogen veroorloven. Rec. zou den lust daartoe moeijelijk hebben kunnen wederstaan, en de vertaling een paar bladzijden vroeger besloten hebben, D. II, bladz. 293, met de woorden: ‘Toen zonk zij voor de eerste maal aan de borst van den man, die bemind was, zoo als slechts eene ziel als die van Fleurette beminnen kon.’ Gemakkelijk hadde dan in een naberigt met een woord kunnen gezegd zijn, hoe de Schrijfster de geschiedenis laat eindigen.
De titel is min of meer vreemd gekozen. Het kasteel