| |
De Johanne Clerico et Philippo a Limborch Dissertationes duae, adhibitis Epistolis aliisque scriptis ineditis scripsit atque eruditorum Virorum Epistolis nunc primum editis auxit Abr. des Amorie van der Hoeven, Abr. Fil. Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. et Theol. Doct. Amstelodami, apud F. Müller. 1843. Formâ 8vâ maj. XV, 299 et 152 pag. f 4-50.
Clericus en limborch, beroemde namen voorwaar, die aan het hoofd dezer Doctorale Verhandelingen prijken! Namen, belangrijk niet alleen voor de leden eener broederschap, die billijk op zulke sieraden van haren godgeleerden leerstoel mag bogen, maar ook voor iedereen, die moeds genoeg heeft, zich boven bekrompen sectengeest te verheffen, en de waarde der wetenschap te erkennen, uit wat school of in wat gewaad zij hem tegen moge treden. Wij gevoelen het, dat de Heer van der hoeven heer- | |
| |
lijke oogenblikken moet hebben genoten van hooger genot, in den omgang des geestes met zulke voortreffelijken, wier lof na hun dood is gebleven, wier naam niet alleen door Protestantsche Nederlanders, maar ook door buitenlandsche Godgeleerden nog met bewondering wordt gespeld. Maar wij gevoelen het tevens, wat moeijelijkheden er voor den jeugdigen geleerde aan de waardige volvoering der opgevatte taak verbonden waren. De mannen, in wier geest en schriften hij zijne lezers dieper wilde inleiden, zijn beurtelings vergood en verguisd. De geschiedenis van hun leven en hunne werkzaamheid staat met godsdienstige en staatkundige gebeurtenissen in verband, zoo teeder, ingewikkeld en veelzijdig, dat het schier onmogelijk is, hier geene zeer gevoelige snaren aan te roeren. En zelf lid en aanstaand leeraar der Remonstrantsche afdeeling, heeft voorzeker de geleerde Schrijver zich zelven meermalen moeten inscherpen, dat de voorliefde voor zijne hoofdpersonen, een beginsel, dat wij met hem in den biograaf niet slechts veroorloven, maar vereischen, nooit in partijdige vooringenomenheid jegens de tegenpartij mogt overgaan.
Zulke bijzondere moeijelijkheden, verbonden aan eene zoo veelomvattende taak, zouden zelfs dan de critiek tot toegevendheid moeten stemmen, wanneer haar oordeel min gunstig uitvallen mogt. Des te aangenamer is hare taak, wanneer zij, na volbragte beschouwing des haar aanvertrouwden arbeids, niet alleen de verklaring kan afleggen, dat vele bezwaren, den Schrijver voorgekomen, gelukkig zijn overwonnen, maar dat ook zijn arbeid sporen draagt van grondigheid met onpartijdigheid en gematigdheid vereenigd. Wij meenen die lofspraak ruimschoots te mogen toedeelen aan de beide proefschriften die voor ons liggen, en spoeden ons, uithoofde hunner meer dan gewone waarde, van hunnen belangrijken inhoud den lezers van dit Tijdschrift eenig verslag te geven.
De eerste, waarmede de Heer van der hoeven de doctorale waardigheid bij de litterarische faculteit verwierf, draagt ten opschrift: de Joanne Clerico, litterarum humaniorum et philosophiae cultore. Na eene be- | |
| |
langrijke inleiding, die ons in den tijd van clericus verplaatst, wordt in een Pars prior gehandeld de Clerici vitâ, operibus, indole. Eene naauwkeurige opgave der bronnen gaat vooraf, en toont duidelijk, dat de geleerde Schrijver hier vrij wat meer heeft geleverd, dan compilatie van hetgeen overal aan te treffen is. Voor zoover Rec. in de gelegenheid was, eenige weinige der bronnen zelf te vergelijken, kan hij niet anders zien, of de Schrijver heeft eene gezonde historische critiek gevolgd, waar verschil van berigten voorkwam, met oordeel en tact het waarschijnlijkste gekozen, en zelfs dáár, waar men meenen mogt van hem te moeten verschillen, belangrijke redenen voor zijn gevoelen bijgebragt. Vooral de 7-11de § van dit Pars zij der aandacht van deskundigen aanbevolen. Het bevat uittreksels van de, tot nog toe meest onuitgegevene briefwisseling van clericus met de beroemdste Theologen, Philosophen en Litteratoren zijner dagen. Gemakkelijk kan men zich voorstellen, hoe moeijelijk het was, uit den aanwezigen voorraad eene goede keuze te doen, en noch door te groote mildheid van mededeeling den lezer te overladen, noch door te groote soberheid het billijk verlangen onbevredigd te laten. Vooral interesseerde ons de mededeeling der actestukken van den letterkundigen strijd tusschen clericus en den grooten, maar niet altijd even zachtzinnigen bentley. Daar de Schrijver eenmaal had besloten, clericus als Godgeleerde buiten den kring zijner beschouwingen te houden, kwam
ons de 8ste §, ofschoon op zichzelve niet onbelangrijk, eenigzins als een hors d'oeuvre voor. Om die reden had welligt de apologie van clericus tegen schultens, p. 47 sq., veilig kunnen achterwege blijven, gelijk ook die tegen de beschuldiging van Socinianisme, waar toch de woorden fuit Christianus, et si quid praeter hoc, Clericanus, al zeer weinig afdoen. - Een overzigt van des grooten mans huiselijk leven, karakter en schriften besluit dit hoofdstuk.
Het andere Pars der Verhandeling stelt clericus bepaaldelijk voor uit het oogpunt, aan het hoofd der Dissertatie vermeld. Over clericus als Litterator sprekende,
| |
| |
stelt de Schrijver eerst 's mans denkbeelden over de oude letteren en de regte wijze van derzelver behandeling in het licht. Wij veroorloven ons, bepaaldelijk de aandacht onzer lezers op deze Sectie te rigten. De voornaamste plaatsen uit clericus' brieven, hierover handelende, zijn zorgvuldig vermeld en tot één geheel gebragt. In hoever of de Schrijver hier naauwkeurig is te werk gegaan, kunnen wij natuurlijk, bij gebrek aan inzage der αὐτόγραϕα, niet beoordeelen. Wij gelooven echter gaarne aan zijne verzekering, als hij schrijft: - - libertate usus sum, non licentiâ. - - Hoc unum sanctissime adjuro, me nihil quod alicujus quantulicumque sit momenti, de meo addidisse. En zoo als het hier voor ons ligt, is er in dit verslag zooveel gang, zooveel eenheid, en, schoon grootendeels vertaling uit het Fransch, zooveel classische tint, dat de Heer van der hoeven voor de waarlijk niet geringe moeite, aan dit deel van zijnen arbeid besteed, aanspraak heeft op de erkentenis van allen, die het met de zaak der letteren wèl meenen. Wat men reeds a priori zal verwachten, dat de denkbeelden van een' clericus op het genoemde punt, niet alleen waar, goed, schoon, maar eigendommelijk in menig opzigt mogen heeten, ja gulden appelen op zilveren schalen bevatten, wordt bij de uitkomst meer dan verwezentlijkt. Wij willen niets overschrijven, maar bevelen deze Sectie der lezing en herlezing aan. Vervolgens de verdiensten van clericus, als Litterator ontwikkelende, wijst de Schrijver aan, wat hij gedaan heeft, om de methode van de beoefening der oude letteren te verbeteren, om derzelver meer algemeene kennis te bevorderen, en om zelf haren roem te helpen
verhoogen. - Het tweede Caput is aan clericus den wijsgeer toegewijd. § 1 bevat Clerici de terminis scientiae humanae in metaphysicis disputatio; § 2 selecta quaedam capita ex caeteris Clerici operibus philosophicis, en § 3 zijne verdiensten circa philosophiae popularitatem. Het karakteristieke van clericus' verdiensten op dit uitgestrekte grondgebied wordt, ook door vergelijking met andere wijsgeeren, veelzijdig ontwikkeld, en hij vooral ook daarin
| |
| |
geroemd: quod pauci fuerint, qui, ipsi philosophi, philosophis pariter omnibus, Scepticis, Dogmaticis, Criticis, tam graviter constanterque praeceperint: ἐπέχετε! ad vitam sapite! Het harde van zijn oordeel over bayle en spinoza wordt gereedelijk erkend, en de meer critische en eclectische, dan sterk systematische rigting zijns wijsgeerigen geestes in het ware licht geplaatst. De slotsom is, dat clericus ook in dit opzigt op eene hoogst merkwaardige en weldadige wijze heeft gewerkt op tijdgenoot en nakomelingschap. Dit voert van zelf tot den Epilogus. ‘Prologus,’ zegt de Schrijver, ‘docuit, quaenam fuerit litterarum et philosophiae conditio, cum ad illas accederet Clericus: pars prior, qualis ad illas accesserit ipse; altera, quid in illis praestiterit: restat ut videamus, quales eas a Clerico receperint posteri.’ De Schrijver ontveinst zich geenszins de klippen, waarop hij hier gemakkelijk ware gestrand. Maar hij ontkomt ze op de zekerste en gelukkigste wijze, door de methode, die hij volgt. ‘Historiâ duce circumspiciamus,’ gaat hij voort, ‘num quid apud posteros Clerici sententiae conveniens reperiatur, quod antea aut non fuerit, aut non tantum, aut diversâ ratione: ubi autem tale quid invenerimus, illud non statim ad ipsum tanquam auctorem unicum referemus: verum sic existimabimus, Clerico etiam et huic quidem prae caeteris plerisque deberi, quod
illuc virorum doctorum studia se converterint.’ Zietdaar eene liberaliteit, den biograaf van een groot man voegende, die weet, dat zijn held geene van alle zijden opgezochte loftuigingen noodig heeft, om verheven en indrukwekkend te schijnen. Kennelijk is ook dit gedeelte, dat het schoone geheel waardiglijk bekroont, met zekere voorliefde bearbeid, die op den toon der daarstelling hoogst gelukkig werkt. In de bijlagen worden die brieven aan en van clericus, in verschillende talen opgesteld, welke in den tekst der Dissertatie geene plaats konden vinden, geregeld opgenomen. Het geheel wordt met eenige Theses besloten, belangrijk en tevens disputabel genoeg, om stof te geven tot wrijving der gevoelens. Is er iets, dat wij na
| |
| |
het lezen van den Clericus betreuren, het is dit, dat de Heer van der hoeven niet tot onderwerp zijner Theologische Dissertatie heeft gekozen, de Clerico Theologo. Wij weten ja, dat dit onderwerp moeijelijkheden bevat, door velen gevoeld, maar welligt nog door niemand overwonnen. Doch geeft juist hare moeijelijkheid geene dubbel uitlokkende zijde aan de zaak, en had de Schrijver door den vrijen toegang tot handschriften en brieven van clericus geen uitzigt om hier iets beters en grondigers te leveren, dan tot nog toe het geval is geweest? Doch wij eerbiedigen de zedige bedachtzaamheid, die hem hier de pen deed nederleggen. Alleen hopen wij, dat in later jaren dit onderzoek, op gelijke wijze ingerigt, door dezelfde hand moge worden opgevat en deszelfs resultaat in het licht gesteld. Het zou een hoogst belangrijk stuk kunnen worden.
Wij spreken echter alzoo niet om den lof te verkleinen, dien wij meenen, na voleindigde lezing der tweede Dissertatie, over limborch, ook aan deze te moeten geven. Op gelijke wijze als de eerste is zij ingerigt. De levensgeschiedenis des beroemden Godgeleerden wordt medegedeeld, zijne ware betrekking tot het Seminarium der Remonstrantsche broederschap in het licht gesteld, zijne verdiensten, ook als uitgever der schriften van episcopius, curcellaeus en anderen gehuldigd, zijne betrekking tot beroemde mannen ook buiten zijn kerkgenootschap aangewezen, en zijn karakter met korte trekken geschetst. Was limborch ook zoo groot niet en veelzijdig in zijne ontwikkeling als clericus was, hij staal daarom dan ook in een zachter, kalmer, beminnelijker licht voor ons, dan clericus dit kon. En niemand zal voorzeker de 6de §, getiteld: Limborchii indoles et vita privata, onvoldaan ter zijde leggen, of zonder zich ingenomen te gevoelen met een' man, die het toonde, dat het betrachten der waarheid in liefde hem meer was, dan een ijdele klank. Een zijner brieven, in den nood des vaderlands ten jare 1672 geschreven, en hier opgenomen, doet ons een' aangenamen blik slaan in 's mans hart. Zijne exegetische verdiensten
| |
| |
hadden, dunkt ons, uitvoeriger en critischer melding verdiend, dan hem hier is te beurt gevallen. Maar de Schrijver bedoelde minder, ons limborch als Historicus en Exegeet voor te stellen, dan wel in zijne verdiensten omtrent de Dogmatiek, die dan ook buiten twijfel vóórheerschende waren. Zijne Institutio Theologiae Christianae wordt dus hoofdbron voor het volgende tweede Pars, en aangetoond, dat de Dogmatiek van limborch was Biblica, Practica, Irenica. Zeker groote en lofwaardige eigenschappen, vooral in de dagen van Scholasticisme, waarin limborch leefde. Teregt wordt hem dan ook de uitbundigste lof toegezwaaid, en menige onheusche bedenking, ook in den laatsten tijd door strauss tegen het vrijzinnig Remonstrantsch beginsel ingebragt, en door zijne adversarii in Duitschland of niet, of gebrekkig teruggewezen, wordt kort en bondig wederlegd. Iets anders is het echter, in hoeverre limborch, wiens verdiensten voor zijne dagen wij gaarne erkennen, nu nog als ideaal voor de wenschelijke rigting der Dogmatiek onzer tijden kan worden voorgesteld. In dit opzigt vreezen wij, dat de Heer van der hoeven zijn' held wat te veel geïdealiseerd heeft. Biblische Theologie te zoeken, het is goed: het is de aanvang van een beter tijdperk voor de Dogmatiek, en eere hebbe limborch, die de regten van vrij en onafhankelijk Bijbelonderzoek weder handhaafde tegenover den symbooldwang zijner dagen. Maar Biblische Theologie is toch nog geene wetenschappelijke Dogmatiek. Zij is pas de grondslag van het gebouw der Christelijke Religionsphilosophie of philosophie der openbaring, waarin de denkende
geest van den Dogmaticus van gelooven tot weten opklimt, om alzoo dieper in te dringen in de betrekking tusschen God en de wereld. De Bijbelsche Theologie (bepaaldelijk die van het N.T., in de drie hoofdleerbegrippen der Apostelen verdeeld) moet wel norma voor alle volgende ontwikkelingen blijven, want afgescheiden van het Schrift-geloof heeft de Christelijke geest zich niet rein en zuiver ontwikkeld: maar ontwikkeling in de opvatting der Christelijke openbaring is er toch bij het verloop
| |
| |
der eeuwen op te merken: en tot het daarstellen der Dogmatiek in den wetenschappelijken vorm moet men niet alleen de Exegetische resultaten der Biblische Theologie in een logisch geheel vereenigen, maar ook in de Dogmahistorie ontwikkeling der kiemen, in het N.T. aanwezig, en in Christelijke philosophie de noodzakelijke voltooijing zien van het gebouw, dat op den grondslag van het Evangelie, en met behulp der geschiedenis, werd opgetrokken. Doch wij waren geenszins van oogmerk, ons gevoelen tegenover dat van den geachten Schrijver te plaatsen, die van de opperheerschappij van het formeele Schrift-principe als hoofdzaak meer heil voor de Dogmatiek schijnt te wachten, dan wij kunnen doen. Deze bedenking zal wel meer gemaakt worden, en zulke zaken worden niet met weinige woorden afgehandeld. Liever dan hierin dieper te treden, roemen wij de menigte belangrijke opmerkingen, die ook in dit gedeelte der Dissertatie onze aandacht tot zich trokken. Ter proeve schrijven wij de opmerking af, p. 122, die met vrucht kan worden ingebragt tegen zekere partij in onze dagen, die zich onfeilbaarheid op het grondgebied des geloofs verkiest toe te kennen. ‘Audiuntur hisce diebus multorum voces urgentium fidem esse falli nesciam, imo veram vivamque fidem habere neminem posse, nisi cui de ejus infallibilitate, ut ajunt, persuasum sit. Id hactenus verum est, quod sensus religiosus, uti omnis sensus, per se nunquam fallitur. Quod revera sensu percipimus, id revera etiam est. Sic certus esse possum me cum Deo reconciliatum esse, quoniam pacis cum Deo, ut sic dicam, sensum habeam omni dubio majorem. At vero id argumentum usurpare velle de iis, quae non sentio, sed ratiocinando effeci, vel
etiam absque ratiocinatione, quoniam sic traditum est, tanquam verum accepi, et v.c. affirmare fidem, quam habeam Symbolo Athanasiano aut dogmati de Transsubstantiatione extra omni dubium versari, atque in hoc quoque falli nescium me esse, hoc, si quid aliud, absurdum est et ridiculum.’ Komen er andere opmerkingen voor, waaromtrent wij van een' ander gevoelen meenen te moeten zijn, wij eerbiedigen de
| |
| |
opregtheid, waarmede van der hoeven zijne meening heeft uitgesproken, en twijfelen niet, of hij zelf zal toestemmen, dat zaken, zoo als hij hier meermalen ter loops aanroert, betreffende het wezen van Christendom, Protestantisme, Dogmatische methode enz., eene uitvoeriger en grondiger behandeling niet alleen verdienen, maar ook vereischen, zal de schaal naar eene bepaalde zijde overslaan. Met het op bladz. 125-128 gestelde kunnen wij ons geheel vereenigen, minder onbepaald met al wat in de aant. p. 124 wordt gezegd. In de noten komt overigens veel belangrijks voor. Welligt kon menig spoor van overvloedige belezenheid, daar aan te treffen, zonder schade worden gemist: maar wie weet niet, hoe moeijelijk het is, bij den aanvang ook in dit opzigt de te groote weelderigheid te besnoeijen? Onder de belangrijke stukken, in den Appendix voorkomende, moet vooral de Series Capitum niet vergeten worden van limborch's onuitgegeven geschrift: de Reformatorum de poenâ Haereticorum sententiâ, welke ons geen gering denkbeeld van de belangrijkheid dezes stuks heeft ingeboezemd. De theses bieden overvloedige stof tot disputeeren aan. De zesde klonk ons zeer vreemd, schoon opmerkelijk in den mond des geleerden Schrijvers. De negende had welligt iets minder positief kunnen gesteld zijn. Wij verbeelden ons, dat de toon kwetsen kon. Wij betreuren het, dat ons bestek niet toelaat, omtrent deze en eene menigte andere belangrijke zaken, hier meer of min uitvoerig te berde gebragt, nader met den Schrijver te handelen.
Ofschoon anders de Prooemia der Dissertatiën zelden vermeldende, mogen wij van deze niet zwijgen, die in een' brief aan des Schrijvers vriend burger is vervat. Die brief behelst eene te schoone proeve van piëteit, Latiniteit en echt liberalen zin, dan dat wij verzuimen zouden, hem der lezing aan te bevelen. De uitvoering van het boek is loffelijk en strekt den Heer müller tot eer.
Na al het gezegde zal het wel overbodig zijn, dat wij den arbeid des geleerden Schrijvers nog opzettelijk aanbevelen. Alleen mogen wij den wensch niet verzwijgen,
| |
| |
dat zulke eerstelingen een' rijken oogst voor vaderland, kerk en wetenschap mogen opleveren, en dat Dr. van der hoeven, op het ingeslagen spoor voortgaande, den roem moge handhaven en erven, die zijnen beroemden vader en oom zoo regtmatig ten deele viel.
|
|