| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verhandelingen, uitgegeven door het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst, na deszelfs vijftigjarig bestaan. Iste Deel. Verhandeling over Lucas' Evangelie, door J. Ab Utrecht Dresselhuis, Predikant te Wolfaartsdijk. Te 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1839. XXXI, 396 bl. f 3 - :
Het is eenigzins moeijelijk te bepalen, welk der vakken van Theologie in ons vaderland het meest beoefend wordt. Zeker is het, dat er met betrekking tot Inleiding van het N.T. zeer weinig in het licht verschijnt. Dit is te meer te bejammeren, omdat zich deze wetenschap in Duitschland, vooral in de laatste jaren, meer en meer ontwikkeld heeft; en wat vroeger een amalgama van vreemdsoortige bestanddeelen mogt genoemd worden, heeft thans, onder den naam van geschiedenis der H. Schriften des N.V., eene geheel nieuwe gedaante gekregen. En dit niet alleen met betrekking tot het formeele, maar ook tot het materieele. Vooral dat deel der Inleiding, dat doorgaans bijzondere Inleiding genoemd wordt, heeft door hoogstbelangrijke monographiën in rijkdom van bouwstof veel gewonnen. Wat nu bepaaldelijk de Evangeliën-kritiek betreft, deze had na de Attila - togten van strauss en anderen eene herziening harer fundamenten noodig; want, zou er iets van de historische zekerheid der oudste Christelijke overlevering teregtkomen, dan moest de geschiedenis der historische boeken van het N.V. op nieuw onderzocht worden. Het Evangelie van mattheus heeft, even als dat van johannes, hevige schokken moeten verduren. Over het algemeen is marcus nog al eervol behandeld. Het meest benijdenswaardig was het lot des derden Evangelies, dat na schleiermacher's anatomische bewerking
| |
| |
steeds een doorn in het oog der hyperkritiek gebleven is. In ons vaderland heeft men den loop der zaken bedaard gadegeslagen, en niemand zou misschien op het denkbeeld gekomen zijn, een opzettelijk onderzoek omtrent het Evangelie van lucas daar te stellen, had niet het Haagsche Genootschap eene beredeneerde opgave verlangd van het kenmerkende van lucas' Evangelie, eene aanwijzing van de verhouding, in welke het staat tot de Schriften van mattheus en marcus; en een bondig bewijs, zoo van deszelfs echtheid, als eigenaardige waardij voor de kennis der leer en geschiedenis onzes Verlossers: alles met inachtneming van hetgene, vroeger en later, ten nadeele van dit Evangelie is beweerd. De Eerw. ab utrecht dresselhuis heeft het geleerd publiek de dienst bewezen, deze prijsvraag te beantwoorden, en den gouden eereprijs behaald. Na de Verhandeling van van heyst over het kanoniek gezag van de boeken des N.V., in 1834 door het Haagsche Genootschap uitgegeven, is dit dus het eenige werk op het veld der Inleiding tot het N.T., dat in ons vaderland het licht ziet. Dit is nog eene reden te meer, waarom wij gelooven, dat ieder, die in de wetenschap belang stelt, de Verhandeling van den geleerden ab utrecht dresselhuis reeds lang kent. Ten minste wij hopen het. Men wachte hier derhalve geene uitvoerige opgave meer van haren inhoud. Het zij voldoende te zeggen, dat in het eerste hoofddeel de echtheid van lucas' Evangelie wordt betoogd, in het tweede een onderzoek wordt daargesteld naar de verhouding, in welke het Evangelie van lucas tot de schriften van
mattheus en marcus staat, en naar de oorzaak derzelve; terwijl het derde eene beredeneerde opgaaf bevat van het kenmerkende van lucas' Evangelie, en in het vierde aanwijzing wordt gedaan van de eigenaardige waardij dezes Evangelies. Een aanhangsel, waarin de gronden voor het gestelde aangaande het oogmerk, waarmede lucas de pen voerde, worden opgegeven, sluit het geheel.
Rec. vereenigt zich geheel met den Eerw. Schrijver hierin, dat hij lucas mede niet voor een' ooggetuige van
| |
| |
de daden des Heeren houdt, en de echtheid van diens Evangelie, op grond der uit- en inwendige bewijzen, welke dresselhuis met zorg bijeengebragt en uiteengezet heeft, vasthoudt. Het onderzoek naar de betrekking van marcion's Evangelie tot dat van lucas (het laatste door marcion verminkt) is bondig en voldoende, even als dat over de ongeschondenheid van lucas' geschrift. Inzonderheid schijnt ons het tweede hoofddeel belangrijk toe, waarin eerst de verschillende vroegere verklaringswijzen van de oorzaak der bijzondere gelijkvormigheid, die onder de synoptici wordt opgemerkt (namelijk Goddelijke ingeving, gebruikmaking van elkanders schriften, gebruikmaking van dezelfde oorspronkelijke bronnen), opgegeven en onderzocht worden. Hierop laat de Schrijver eene nadere beschouwing volgen van de vorming en eindelijke voltooijing der Evangeliën. Hij wil de woorden: Luc. I:2, καθὼς παρέδοσαν ἡμῖν κ. τ. λ. aldus vertalen: gelijk [aan dat, hetwelk] ons medegedeeld is enz., meenende dat wij hier aan schriftelijke mededeeling te denken hebben, en wel van de hand der gezamentlijke Apostelen. Deze schriftelijke mededeeling, dit Apostolisch handboek zou dan dat vijfde Evangelie zijn, dat aan tatianus het regt gaf, zijne Harmonie διὰ πεντε te noemen (zijnde dit derhalve de echte titel voor δια πάντων of διὰ τεσσάρων), of, om de woorden van dresselhuis (bl. 169) te gebruiken:
‘de diegése, door de Apostelen aan de gemeenten overgeleverd, die den grondslag der andere verhalen uitmaakte, en van welke ook een afschrift in handen van tatiaan was gekomen.’ Zietdaar een zeer eenvoudig ur - Evangelie, dat volgens dresselhuis eerst in het Hebreeuwsch, later in het Grieksch zal zijn opgesteld geweest. En hoe stelt hij zich nu het ontstaan der synoptici voor? Hij zegt, bl. 182: ‘Drie mannen zetten zich tot schrijven over dezelfde zaken, doch met verschillende bedoelingen. Gezamentlijk hebben zij een algemeen erkend beknopt overzigt, en daarenboven andere, gedeeltelijk dezelfde, gedeeltelijk verschillende, belangrijke aanteekeningen voor zich, uit welke zij, met heilige waarheidsliefde, overnemen, ter ophelde- | |
| |
ring of aanvulling, 't geen met hun doel instemt, steeds zooveel mogelijk de oorspronkelijke bewoordingen wedergevende.’ - ‘Doch wanneer nu één dezer mannen hooger gezag heeft dan de beide anderen, indien hij den genoemden algemeenen leiddraad zelf heeft helpen vervaardigen, zal hij zich dan ook niet omtrent dezen meerdere vrijheden veroorloven dan de beide anderen?’ - ‘Wanneer men het aan ieder eigene uitwerpt, dan staat men verbaasd over den zonderling gelijken gang der verhalen bij beide Evangelisten. Mattheus, de Apostel, daarentegen wijkt, in de XIII eerste hoofdstukken van zijn Evangelie, merkbaar van hen af.’ Volgens dresselhuis hebben derhalve de Evangelisten uit ééne gemeene bron bij meerdere bijzondere geput, van welke gemeene bron de Apostel mattheus natuurlijk minder afhankelijk zal geweest zijn dan de Evangelisten marcus en lucas. Dikwerf ziet men bij alle drie woordelijke overeenkomst, maar meermalen blijven
marcus en lucas elkander op zijde en wijkt mattheus van een' van beiden af, terwijl, wanneer de Apostel hen verlaat, en alleen de Evangelisten tot hun bepaald oogmerk en uit hunne bronnen dezelfde bijzonderheden mededeelen, zij zich doorgaans van verschillende uitdrukkingen bedienen. Derhalve marcus en lucas gebruikten één en hetzelfde Grieksche opstel nevens andere bijzondere bronnen, gedeeltelijk in eene andere taal gesteld. Het tegenwoordige mattheus-Evangelie is uit het oorspronkelijke in het Grieksch vertaald, bij welke vertaling men de Evangeliën van marcus en lucas heeft ter hand genomen. Doch men leze dit in de Verhandeling zelve na. Wij voor ons vinden hier eene niet veel mindere omslagtigheid dan in de ur-Evangelie-hypothese, die om deze reden zoo weinig bijval vond; en valt deze omslagtigheid bij het gevoelen van dresselhuis niet zoo in het oog, het is, omdat hij het met weinige woorden heeft uiteengezet, maar niet met vele bewijzen gestaafd. Indien wij ons eene aanmerking op deze voortreffelijke Verhandeling durfden veroorloven, zij zoude deze zijn, dat hier meer gesteld dan bewezen is; dat, hoe vast de Schrijver
| |
| |
ook voor zichzelven van de gegrondheid zijner gissing overtuigd moge zijn, en hoe helder en duidelijk hij haar aan zijne lezers moge hebben medegedeeld, hij er hen niet van overtuigen zal, indien zij een ander gevoelen zijn toegedaan. Want wij vinden hier geene gronden aangegeven, op welke de vermoedens des Schrijvers steunen. Rec. is een vijand van elk ur-Evangelie, derhalve ook van eene gemeenschappelijke schriftelijke bron, of het moest het Hebreeuwsche of Syro-Chaldeeuwsche opstel van mattheus zelven zijn, door papias λόγια genoemd. En ofschoon Rec. zeer goed weet, dat dit zijn gevoelen met bijna onoverkomelijke zwarigheden heeft te kampen, hij kan het nog niet laten varen en verwisselen met de ur-Evangelie-hypothese van den Eerw. ab utrecht dresselhuis. Over gemeenschappelijke bron zal Rec. niet verder twisten. Over de bijzondere bronnen stemt hij vrij wel met den geleerden Schrijver overeen. Nog ten slotte moeten wij opmerken, dat een onderzoek naar de oorzaak van de bijzondere gelijkvormigheid der drie eerste Evangeliën, dat een onderwerp als dit: Beschouwing van de vorming en eindelijke voltooijing der Evangeliën (vooral indien er, bl. 126, uitdrukkelijk wordt bijgevoegd: met opgave van gronden), dat zulk een onderwerp in 30 bladzijden (van bl. 157 tot 187) niet grondig kan behandeld worden. Hoogstens kan men wenken geven, en meer dan wenken vinden wij hier ook niet.
De beschouwing van lucas' Evangelie in deszelfs bijzondere deelen (zijnde dit de 1ste afdeeling des IIIden hoofddeels) verdient allen lof. Het spreekt van zelf, dat wij daar, waar de Schrijver tot de bron van sommige verhalen opklimt, doorgaans niet meer van hem verwachten kunnen, dan dat hij het tot een' hoogen graad van waarschijnlijkheid brengt. Wij stemmen toe, de oudere jacobus schijnt dikwijls de zegsman van lucas te zijn geweest; lucas schijnt diens waarnemingen voor een groet gedeelte ons te hebben overgeleverd. De nadere opgaaf van het kenmerkende van lucas' Evangelie (IIIde hoofddeel, 2de afdeeling) is met dezelfde zorg bewerkt, terwijl het vierde
| |
| |
hoofddeel, zoowel als het aanhangsel, den indruk, dien de lezing van het voorafgaande op ons maakte, bevestigt, dat de Schrijver met groote zorgvuldigheid, veel omvattende geleerdheid en juiste kennis van zaken de pen heeft gevoerd. Met dit ons gevoelen strijdt niet, wat wij omtrent het oppervlakkige der bewijsvoering in het onderzoek naar het ontstaan der synoptici zeiden. Immers was dit niet het hoofddoel, dat de Schrijver zich voorstelde. En het houdt ons ook niet terug, den Schrijver te vragen, waarom hij zijn werk niet aan het Duitsch publiek heeft bekend gemaakt, door het ook in een Duitsch gewaad te voorschijn te laten treden. Waarlijk, deze Verhandeling zou in Duitschland zich het gelaat niet behoeven te bedekken, vooral indien de Schrijver nog op het nieuwste, wat er met betrekking tot zijn onderwerp uitgekomen is, nadat deze Verhandeling aan de drukpers werd overgegeven, het oog wilde slaan. Doch genoeg. Deze Verhandeling blijft eene parel onder de door het Haagsche Genootschap met goud bekroonde stukken.
|
|