seerde stukken, zijne onbezonnenheid betreurt van ze te hebben ten toon gesteld; doch die volhardt, zich verder oefent, meer studeert, en alzoo met vallen en opstaan, met, op het doornige en distelige pad der kunst, niet moede te worden, eindelijk schilder wordt, den lauwer der kunst zich ziet om 't hoofd geslagen, om dan naar waarheid en met nadruk te kunnen uitroepen: Ik ben
schilder!
Van zulk een' artist nu vindt gij hier de geschiedenis, rijk aan lessen der kunst en der ondervinding, doorweven met teregtwijzingen en opmerkingen, voor iederen kunstenaar van het hoogste gewigt. Wilt gij er eene van vernemen, lees slechts, want zij komt in onze eeuw van tentoonstellingen zoo zeer te stade, wat op bl. 60 wordt aangetroffen, en dit zij eene les voor alle jonge kunstenaren: ‘Al wie voor de eerste mael eene schilderij ten toon hangt, met de wetenschap dat hij eene betere maken kan of zou moeten kunnen maken, is een dommerik, die zichzelven eene onherstelbare schade doet. Want, is het niet bij het eerste voortbrengsel van eenen kunstenaer, dat men over zijn verleden, zijn tegenwoordig en zijn toekomend vernuft oordeelt? En wat moeite, wat uitstekend gewrocht zal er niet noodig zijn, om dit eerste oordeel te niet te doen?’
Dus, ‘jongere leerlingen!’ schrijft de Heer conscience, ‘gij, die uwe teekenstudiën begint, geeft acht op mijne woorden’; en Rec. roept het met hem alle jeugdige beoefenaren toe, en verklaart, dat de geschiedenis van fransken een gulden boeksken is vol waarheid, wijsheid en leering.
En wat nu den schrijftrant van het lieve boekje betreft: Rec. heeft het gelezen en herlezen, en telkenreize de beminnelijke eenvoudigheid, de naïveteit der uitdrukkingen, de eigenaardigheid der karakters, de onschuldige scherts, de ongekunstelde beschrijvingen bewonderd, en de schilderachtige voorstelling van het huisgezin van fransken's ouders en grootmoeder met genoegen afgebeeld gezien: er is iets kinderlijks, iets teeders, iets innemends in, dat treft en boeit; terwijl de zachte godsdienstige tint, die over de opvoeding van den kleinen frans zweeft, ons gevoel op eene aangename wijze streelt. Aan eene enkele uitdrukking, minder berispelijk door de gewoonte bij de lagere volksklasse van Antwerpen, moet men zich niet stooten. Het lieftallige, de gehoorzaamheid, de godsdienstige gemoedsstemming