No. 3 brengt het Haagsche Adres voor de regtbank van het gezond verstand. Daar het den toon der satyre aanslaat, willen wij den Schrijver niet over ieder woord, dat ons minder juist voorkomt, ter verantwoording roepen. Geloof, kerkleer, hooger en lager onderwijs komen hier ter sprake. Het laatste gedeelte, dat handelt over de beperking en bevordering van den invloed des gezonden verstands, is zoo oppervlakkig mogelijk.
No. 4 is een prul der prullen. De toon is zoo gemeen tegen de Haagsche Heeren, en zoo kruipend jegens de Groningers, dat bij beiden daardoor een gevoel van walging moet ontstaan. De eersten worden begroet als nachtgebroed, uil en vledermuis, duisterlingen, galgendrom, horde van barbaren enz. De laatsten worden onderscheidenlijk toegesproken op bespottelijken straatdeuntrant. Wij zouden proefjes geven, waren wij niet bang onze lezers al te zeer te vervelen. Waarlijk, men zou de verlichting afzweeren, als men ziet wat zij wordt onder de handen van zulke sukkels! En de stumper zelf is een bewijs tegen de waarheid, die hij op hoogen toon aan het einde van enkele coupletten orakelt:
‘In Neêrland woont Godlof, ook nog gezond verstand!’
No. 5. Het gesprek tusschen een' Jezuit en zijnen leerling stelt zoowel het sluwe van den Haagschen aanval ten toon, als de reden, die de ultramontaansch-Jezuitsche partij in ons land heeft, om zich over de kerkelijke verdeeldheden te verheugen. Ter proeve:
‘Marco. Met hunne ketters, vader? hebben de ketters dan ook ketters?’
‘Vader Antonio. Och ja, mijn kind! dat spreekt ook al van eene kerk, van eene zuivere leer, van eene belijdenis des geloofs.’
‘Marco. Wel nou kom an! men zou zich’ -
‘Vader Antonio. Daar moet gij u niet aan ergeren jongetje! Dat komt naderhand alles weêr op zijne pooten te huis. Laat de ketters elkander maar bestrijden, ver-