Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |
Boekbeschouwing.Geschiedenis der zedelijke en godsdienstige beschaving van het hedendaagsch Europa. Door W.A. van Hengel. IIIde Deel. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1841. In gr. 8vo. f 4-80.Na vijf jaren toevens ziet eindelijk het derde Deel dezer Geschiedenis het licht. Mogen wij de waarde van een werk berekenen naar het aantal jaren, dat er gedurende deszelfs bearbeiding verloopt, dan zou voorzeker het onderhavige boven allen lof verheven wezen. Doch die eenigzins billijk denkt, zal de redenen van het uitstel billijken, die de beroemde Schrijver ons in de voorrede dezes Deels doet vernemen. Over het uitstel zelf mogen wij ons niet te zeer beklagen, zoo slechts hetgeen wij ontvangen het wachten beloont. En dat dit hier werkelijk in vele opzigten het geval is, moge uit onze aankondigende beoordeeling blijken. Over het plan van het geheel, en de wijze, waarop de Hoogleeraar het tot dusverre getracht had te volvoeren, is bij de aankondiging der beide vorige Deelen in dit Tijdschrift gesproken.Ga naar voetnoot(*) In het vorige Deel is de geschiedenis der beschaving voorgesteld in dien staat van kindschheid, waarin zij verkeerd heeft van den val der Romeinsche heerschappij tot den tijd der kruistogten toe. Thans wordt de draad weder opgevat, en tot aan het begin der 14de eeuw wordt de taak voortgezet. De overgang der zedelijke en godsdienstige beschaving in Europa van kindschheid tot jongelingschap, het tijdperk harer voorbereiding, om in vervolg van tijd meer aan den trap der volwassenheid te naderen, zietdaar het hoofddenkbeeld, dat in dit derde Deel zal voorgedragen worden. In twee Hoofdstukken wordt het ontwikkeld. Het eerste beschrijft Europa's vol- | |
[pagina 438]
| |
ken onder het bestuur der Roomsche kerk, of de voogdijschap over hen, door die kerk, bijzonder door de Pausen, ter hunne opvoeding geoefend. Het tweede behandelt Europa's volken, onderling ter kruisvaart vereenigd, of hun' overgang uit de kindschheid tot de jongelingschap. Het eerste Hoofdstuk begint met eerst den aard en de natuur der Roomsche kerk te beschrijven, bepaaldelijk haar wezen, grondbeginsel en karakter, voor zoover namelijk een en ander in de geschiedenis der beschaving noodig is. Bij het eerste wijst de Schrijver aan, dat het ligchaam der kerkelijken zoodanig is zamengesteld geweest, als het meest geschikt was, om in dien tijd Europa zedelijk en godsdienstig te vormen. Kinderen toch behoeven praal en schijnvertooning, en zou de beschaving gelukkig voortgaan, er moest een middelpunt zijn, en dit bood Rome aan. Bij het tweede wordt betoogd, dat de bevordering van zedelijkheid en Godsdienst altijd het grondbeginsel der Roomsche kerk was, vóór de dagen harer diepste verbastering, (Is hier de onderscheiding tusschen beginsel en doel juist uiteengehouden?) een grondbeginsel, dat steeds in de maatschappij werkte, schoon niet altijd op de voortreffelijkste wijze. Als karakter der Roomsche kerk wordt eindelijk dat der onveranderlijkheid (het stationaire, zouden wij zeggen) opgegeven. Met dit laatste ontkent natuurlijk de Schrijver niet het groote onderscheid, dat er tusschen de Roomsche kerk van vroegere en van latere eeuwen heeft plaats gehad. Integendeel beschouwt hij haar hier in drie verschillende tijdperken, die harer wording, uitbreiding en overheersching, in het eerste waarvan zij zich aan den Staat onderwierp, in het tweede zich van den Staat ontsloeg, in het derde zich boven den Staat verhief. Het overzigt dezer twee eerstgenoemde tijdperken maakt den inhoud uit van het tweede deel dezes Hoofdstuks. Het loopt door tot aan de kerkvergadering van Sutri, en omvat dus een aantal van ruim 1000 jaren. Opzettelijk wordt hier aangewezen, dat het karakter der Roomsche kerk in dit tijdperk geheel overeenkwam met Europa's behoefte aan zedelijke en godsdienstige bescha- | |
[pagina 439]
| |
ving. Daartoe wordt gelet op hare betrekking tot het staatkundig en regterlijk bestuur der maatschappij, op hare geestelijke heerschappij over de haar aanhoorige Christenheid, en hare werking op de van haar verwijderde volken. - Het derde deel eindelijk beschouwt de kerk in het tijdperk van haren grootsten luister, en loopt door tot op den tijd van bonifacius VIII. - Hoogstbelangrijk is vooral in dit gedeelte het onpartijdig en grondig oordeel, dat over Paus hildebrand wordt geveld, de aanwijzing der oorzaken van de stijgende magt der Pausen na zijnen dood, en de oplossing der bedenking, of de Voorzienigheid niet liever de Hierarchie had moeten stuiten in hare pogingen ter overheersching van kerk en Staat? Bij de beschouwing van innocentius III hadden wij nog wel wat sterker tegenspraak gewenscht van de eenzijdige beschouwing dezes kerkvoogds, in het werk van den (Crupto-Catholijk?) hurter geleverd, en welligt had de aanwijzing, dat de Hierarchie, hoewel zij nu a posteriori blijkt veel goeds te hebben uitgewerkt, echter niet absoluut, maar relatief noodzakelijk, en, indien ook dit laatste, altijd een noodzakelijk kwaad is geweest, hier meer op den voorgrond kunnen staan. De reden overigens, waarom deze periode niet met 1073, maar met de kerkvergadering van Sutri is aangevangen, meenen wij, na rijp beraad, te moeten goedkeuren. In het tweede Hoofdstuk, de kruistogten behandelende, worden eerst de oogpunten aangewezen, waaruit deze ondernemingen, naar des Schrijvers meening, beschouwd moeten worden. Van hengel heeft hier vooral, behalve den arbeid van van kampen, regenbogen, michaud en anderen, wilken's Geschichte der Kreuzzüge, tot leiddraad gekozen, zonder daarom den pligt van zelfstandig onderzoek der bronnen geheel te vergeten. Hier wordt dan over de aanleiding, de verdeeling, de merkwaardigheid, het doel der kruistogten het noodzakelijkste herinnerd. De kruistogten worden hier niet opzettelijk aan het volkenregt en aan de beginselen der Christelijke menschen- min gestoetst, doch des te nadrukkelijker de bewering van | |
[pagina 440]
| |
hen wederlegd, die in deze ondernemingen niets dan eene uitspatting van menschelijke dwaasheid en dweepzucht zagen. De beschuldigingen, tegen de kruisvaarders ingebragt, bepaaldelijk die, welke ontleend zijn uit hun gedrag jegens Grieken en Muhammedanen, hunne verdeeldheid onder elkander, en hunne losbandigheid van zeden, worden wel niet ontkend, maar toch in een meer verschoonend daglicht geplaatst. En al ware ook de wijze, waarop de kruistogten ten uitvoer werden gebragt, nog veel afkeurenswaardiger geweest, hieruit zou nog niet volgen (mits men slechts de onderneming bij het licht dier tijden beschouwe), dat het plan zelf verwerpelijk ware. Met heeren moet men ze beschouwen, als vrucht van de aetas heroica des Christendoms. - Na uitvoeriger ontwikkeling van een en ander, wordt ten tweede bepaaldelijk de invloed aangewezen van de kruistogten op Europa's zedelijke en godsdienstige beschaving. Oppervlakkig beschouwd schijnt wel die invloed meer na- dan voordeelig te zijn geweest, maar reeds begint ons hier eenig licht op te gaan, wanneer wij het bijgeloof en het zedebederf, hetwelk ons de geschiedenis der kruistogten vertoont, in zulk een verband plaatsen, als het beschouwd moet worden. Zelfs in het afgetrokkene beschouwd, hebben zij gedurende de middeleeuwen voor veler Christelijk leven ten weldadigen prikkel gestrekt, en waren het middel, om Europa's volken uit den staat der kindschheid in dien der jongelingschap te doen overgaan. En vooral, wanneer men op hunne uitwerkselen en gevolgen ziet, hebben zij zoowel zijdelings als regtstreeks eenen weldadigen invloed uitgeoefend. In het eerste opzigt hebben zij van Europa het gevaar afgeleid, van aan woeste volken ten buit te worden. Zij hebben de kracht van instellingen en gebruiken gebroken, welke den gang der beschaving belemmerden, zoo als het leenstelsel, de overgroote magt der Edelen, de veten en andere. Zij hebben veel gebrekkigs in de maatschappij verbeterd, de wetgeving volmaakt, den riddergeest opgewakkerd, aan kunsten en wetenschappen menige belangrijke dienst gedaan. Zij hebben eindelijk veel goeds | |
[pagina 441]
| |
gesticht door verbroedering der volken, verheffing van den geringen stand, en verlevendiging van edelen vrijheidszin. Een en ander moge niet dadelijk met de beschaving in verband staan, maar zonder al deze gebeurtenissen had deze laatste nooit de overwinning over zooveel tegenstand kunnen behalen. En hoeveel meer regtstreekschen invloed hebben deze heilige oorlogen uitgeoefend! Hoe menige schaduwzijde zij ook aan den opmerkzamen beschouwer aanbieden, zij hebben echter het hunne ter uitbreiding des Christendoms bijgedragen; zij hebben de Hierarchie op den regten tijd in vermogen doen toe- en afnemen; zij zijn in meer dan een opzigt voor de Godsdienst zelve weldadig geweest, en hebben tot de oefening van velerlei deugden medegewerkt. Ten slotte worden nog de stappen nagegaan, welke de zedelijke en godsdienstige beschaving ten tijde der kruistogten in het vernieuwd Europa gedaan heeft. Ten einde het gemakkelijkst een overzigt te nemen, verplaatst zich de Schrijver in de laatste dagen van bonifacius VIII. Zoo, bij het overzigt van ruim twee vervlogene eeuwen, doet hij ons de vorderingen aanschouwen, welke door de zedelijke en godsdienstige beschaving gemaakt zijn. Hij let daartoe op de veelvuldige zorg voor de belangen van den menschelijken geest: op den levendigen strijd tegen bijgeloof, bedrog en gewetensdwang, en op den blijkbaren voortgang van de zaak der Godsvrucht en der deugd. Het bovenstaande zal den lezer in staat stellen, om zich een begrip te maken van den rijkdom en de belangrijkheid der zaken, die hem hier ter beschouwing worden aangeboden. Vooral wanneer wij het hier geleverde als twee afzonderlijke Verhandelingen beschouwen, verdienen zij lof en goedkeuring. Was het niet mogelijk, op een' zoo veel betreden' weg altijd iets nieuws te vinden, de Schrijver laat het ons toch niet aan bewijzen ontbreken van zelfstandig onderzoek der bronnen en wijze gematigdheid in het beoordeelen der daadzaken. Van het eerste kan bepaaldelijk ten bewijze verstrekken, wat hij over gregorius I en VII heeft aangemerkt. In een woord, de Hoogleeraar heeft | |
[pagina 442]
| |
ook hier het bewijs gegeven van veelzijdige geleerdheid en echt Christelijke beschouwing der geschiedenis. In het nu volgende vierde en laatste Deel zal de geschiedenis der beschaving, vóór, bij en na de Hervorming worden voortgezet. Hij belooft ons daarbij een overzigt van het geheele werk, waaruit de geregelde zamenhang van alles zal kunnen blijken. Inderdaad, naar dit laatste verlangen wij grootelijks. Nog altijd schijnt het ons toe, dat de éénheid van plan en doel des geheelen werks niet gemakkelijk te vinden is, en dat er ook hier weder veel voorkomt, dat op zichzelf waar en goed, maar met de geschiedenis der beschaving niet onafscheidelijk verbonden is. Doch, uit hoogachting voor den waarlijk geleerden Schrijver schorten wij die bedenkingen op, tot het beloofde vierde Deel verschenen en het werk in zijn geheel bekend zal zijn. Het ontbreke hem tot de spoedige voltooijing zijner taak aan geen' lust en aanmoediging! Wij voor ons zien dezelve met de meeste belangstelling te gemoet. |
|