| |
Salomo's Spreuken, Hoofdstuk XXV-XXIX, in Vertoogen, door H.F.T. Fockens. Iste Deel. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1842. In gr. 8vo. VIII en 358 bl. f 3 - :
Toen Rec. dit boekdeel ontving, sloeg hij de handen verbaasd ineen, en kon zich naauwelijks de stoutmoedigheid begrijpen, die het waagde, om een vervolg te geven op het meesterstuk van onzen eenigen van der palm. Deze zelf beschouwde toch zijnen Salomo als een zijner beste werken. In de voorrede voor den tweeden druk betuigt hij aan dezen boven zijne overige schriften altijd eene groote voorkeur te hebben gegeven, en niet te schroomen
| |
| |
vele dezer vertoogen onder zijne beste opstellen te rangschikken. Waarlijk, er behoorde moed, wat zeg ik? er behoorde eene groote mate van vermetelheid toe, om op zulk een werk een vervolg te durven schrijven; en zoo ooit een dikwijls herhaald gezegde te ongepaster ure en gelegenheid werd aangehaald, het was voorzeker het: ut desint vires, tamen est laudanda voluntas, hetgeen de Heer fockens in de voorrede te zijnen behoeve inroept. - En nu de aanleiding tot het schrijven van dit boek? Wij zullen den Schrijver laten spreken: ‘Na de hulde, die ik aan van der palm toebragt, van de geachte Firma, zoo even vermeld, het verpligtend aanzoek erlangende, om weder eenig geschrift bij hen ter perse te leggen, viel mij bij ontstentenis van iets anders, dat voor dezelve geschikt geacht kon worden, terstond het denkbeeld, waaruit dit werk ontsproten is, in.’ Eene fraaije aanleiding voorwaar! Omdat eene boekhandelaars-firma, niet onvoldaan over het debiet van een vroeger werk, niet ongenegen is, om op nieuw iets uit te geven, en men zoo gaauw niets anders bij de hand heeft, begrijpt men, wel het afgebroken werk van onzen grootsten redenaar en schrijver te kunnen opvatten en vervolgen! Waarlijk, men weet niet, waarover men zich meer verwonderen en bedroeven zal, of over de stoutheid der onderneming of over de ligtzinnigheid, waarmede zij schijnt aangevangen. Doch misschien denkt iemand: de Heer fockens had welligt reeds langer daarop plan; eene voorafgaande studie van den Salomo van zijnen onovertrefbaren voorganger had hem met diens wijze van behandeling gemeenzaam gemaakt, had hem zich als doen vereenzelvigen met den geest en trant van het werk, zoodat hij daarvan geheel doordrongen was en zich bevoegd kon rekenen tot dien hoogstmoeijelijken arbeid. Wij willen 's mans eigene woorden hooren; bl. 257 lezen wij de volgende bekentenis:
‘Volgens den aard en loop mijner studiën, met de meeste van 's mans overige schriften meer gemeenzaam bekend, dan met zijnen Salomo, en de genoemde deelen voor het oogenblik niet bij de hand, als ook niet immer den tijd hebbende, om alles na te slaan,’ enz.
| |
| |
Wij willen daaruit niet opmaken, dat de Heer fockens den Salomo niet kent, maar het blijkt toch genoeg, dat dit boek niet zoodanig het voorwerp zijner studie heeft uitgemaakt, als dat behoorde bij het plan ter vervolging; het blijkt daarbij, wat ook uit den geheelen inhoud duidelijk is, dat de Schrijver met niet weinig overhaasting is te werk gegaan en zich den tijd niet gunt, om behoorlijk te onderzoeken, wat hij toch volgens het plan van zijn geschrijf behoorlijk moest onderzocht hebben.
Doch wij moeten verder gaan en zien, of datgene, wat hier geleverd wordt, eenigzins verdient als een vervolg op het meesterstuk van van der palm te worden beschouwd, of de Schrijver zich zoodanig van zijne taak heeft gekweten, dat wij de beschuldiging van verregaande vermetelheid moeten terugnemen. Wij zullen daartoe in eenige bijzonderheden de wijze gadeslaan, waarop hij de spreuken heeft behandeld. In het algemeen willen wij eerst iets over den stijl van dit werk zeggen. Men weet, hoe zeer in dat opzigt de Spreuken van van der palm onder de juweelen van onze letterkunde behooren, hoe zij als voorbeelden van lossen en bevalligen, schoonen en sierlijken, afwisselenden en zuiveren stijl verdienen geroemd te worden, hoe in vollen nadruk salomo's beeldspraak daarop toepasselijk is, als hij spreekt van gouden appelen in zilveren schalen. Het belang van zulk eenen gepasten en fraaijen stijl wordt door den Heer fockens gaarne erkend; men hoore slechts, bl. 75: ‘Zal dan nu het veel lezen (en hooren) geene kwelling des geestes wezen, of de vrucht uws monds en uwer pen niet spoedig in de zee der vergetelheid wegzinken, jeugdige sprekers in vriendenkringen of opentlijke vergaderingen, en gij, schrijvers, die wenscht, dat uwe werken gelezen worden; de sierlijk afgepaste rede mag dan nimmer door u verwaarloosd worden; de gouden appelen, door u ter genieting aangeboden, moeten in het edelst en keurigst zilver opgedischt worden, opdat het bekoorlijk omkleedsel den smaak van het voortreffelijk ooft verhooge: als de vorm - opdat ik meer eigenlijk spreke - zoo aan den belangrijken inhoud beantwoordt, en uwe
| |
| |
rede los en bevallig, waardig en deftig over hare schijven gaat; dan zult gij de onderscheiding verwerven, waarop uw betoonde vlijt en achting voor het lezend publiek u dubbele aanspraak geven, dat uwe schriften uwen naam tot de nakomelingschap overbrengen, terwijl bij den gerekten en matten of stroeven en onbeschaafden stijl van vele anderen, reeds de tijdgenoot meesmuilt of insluimert.’ Wij vreezen, dat menig lezer in dezen volzin dat keurig zilver niet zal erkennen, waarin het voortreffelijke ooft moet worden opgedischt, en ligt zal meesmuilen over de zonderlinge zamenstelling der periode, of over die vrucht des monds, welke in de zee der vergetelheid wegzinkt; maar wij zien er toch uit, dat de Schrijver het belang van eenen goeden stijl gevoelt en waardeert. Doch moeijelijk laat het zich begrijpen, hoe men bij dat gevoel en die waardering, en met een voorbeeld, als van der palm, voor oogen, schrijven kan, gelijk hier dikwijls geschiedt. Er is eene stroefheid, eene onwelluidendheid, eene zonderlinge periodenbouw in dit boek, waarmede het denkbeeld van eenen fraaijen stijl geheel onvereenigbaar is. Men vindt die gebreken overal terug, en men zal van Rec. niet vergen, dat hij het werk doorloope, om ze aan te wijzen; ieder lezer van eenigen smaak moet ze terstond opmerken. Wil men een paar staaltjes, men zie slechts den eersten volzin, waarmede het eerste vertoog aanvangt. ‘Zoo waag ik het dan, om het door den dood afgebroken werk des grooten van der palms te vervolgen, of dat ik liever zegge, over de, door hem ter behandeling voor den laten avond zijns levens bewaarde, aanmerkelijke gedeelten van het Spreukboek, in soortgelijken trant, vertoogen en verhandelingen te schrijven, die echter ook als een geheel op zich zelf staand, en daardoor tevens voor hen, die zijnen breed uitgedegen Salomo zich niet kunnen aanschaffen, misschien
geschikt werk beschouwd mogen worden.’ Hoe kan iemand, die ooit met eenig gevoel voor het schoone eene enkele bladzijde van van der palm heeft gelezen, zoo iets schrijven? Men zie maar eens dat: over de door hem ter behandeling voor den laten avond zijns levens bewaarde,
| |
| |
aanmerkelijke gedeelten, of nog ondragelijker: een geheel op zich zelf staand, en daardoor tevens voor hen, die zijnen breed uitgedegen Salomo zich niet kunnen aanschaffen, misschien geschikt werk! Zeker is de stijl niet overal zoo beneden alle kritiek slecht, doch het ontbreekt bijna nergens aan stroefheid, moeijelijkheid, gerektheid en lastige ingewikkeldheid der volzinnen. Een paar proefjes tot staving. Gemakkelijk of kort of welluidend of goed gebouwd zal wel niemand deze periode noemen, bl. 70: ‘Daarin toch blinkt onder al hare verbastering, de goddelijke adel onzer menschelijkheid nog steeds helder door, dat, terwijl grootmoedige zelfsopoffering lof verwerft, trouw en edelaardigheid voorspraak vindt in alle harten, onwaardige, laaghartige middelen daarentegen, om zich te bevoordeelen, met het brandmerk der algemeene veroordeeling en verachting geteekend worden, en men op hem, die langs dezen weg triomfantelijk uit de pleitzaal terugkeerde, eenen blik werpt, die hem vernietigt; en, zoo er nog eenig gevoel van menschenwaarde en van achting voor het openbaar gevoelen in zijn binnenste woont, hem de overwinning veel bitterder maakt, dan de nederlaag zou geweest zijn, daar van dien blik der verguizing het vonnis zich afspiegelt, dat als met vlammende letteren in zijn gewisse geschreven staat; het vonnis, waardoor hij zich zelven als een trouwloozen, die alle aanspraak op achting en liefde verbeurd heeft, veroordeeld ziet!’ Niet zoo lang, maar niet minder onwelluidend is het volgende, bl. 214: ‘Waarlijk, wij kunnen den oorsprong van ons aanzijn niet vurig genoeg danken, dat, daar Hij ons uit dierlijke en geestelijke bestanddeelen vormde, en de al ras na de wording van ons geslacht bij hetzelve ingeslopene wanorde van den beginne aan met wijze liefde beperkte en breidelde, Hij zijnen beelddrager en
stedehouder op aarde voorts ten allen tijde die krachtdadige hulp tot zijne beschutting tegen alle inbreuk van het zedelijk kwaad op zijn gemoed, en die beide genoemde hoedanigheden van zijn verstand en hart, verleend heeft. Nu zit de, schoon rondom van vijanden aangegrimde, veilig,’ enz. Rec. eindigt deze aanhalingen
| |
| |
met eene, aan bl. 287 ontleende: ‘Alzoo boezemt de levenswijsheid, ook waar zij geene bepaalde voorschriften voor ons gedrag in bijzondere gevallen kan opgeven, toch ieder deze omzigtigheid in den omgang met menschen in, om, behoudens dieper afkeer van bekrompen en onmenschlievende ergdenkendheid, desniettemin te zorgen, dat, waar de gelaatkunde, die bedriegelijke wetenschap, faalt, onze oplettendheid op des sprekers toon en houding, nevens de ondervinding, die wij overigens van hem hebben, ons vrijware van het gevaar om, door zijnen vriendelijken blik en bevallige scherts verkloekt, den adder, die onder het gras schuilt, niet te ontdekken, zoodat wij ons te laat beklaagden van inderdaad, maar in een' omgekeerden zin, jokkernij van wezentlijken en slecht gemeenden ernst niet onderkend te hebben!’
Men meene niet, dat er geene andere aanmerkingen op den stijl van dit boek zijn te maken, dan die, welke uit deze en dergelijke voorbeelden zijn af te leiden. Wil men zich van het tegendeel overtuigen, dan zie men slechts hoe de Schrijver meermalen of ongelijksoortige beelden bijeenvoegt, of bij zijne beeldspraak uitdrukkingen bezigt, die met de gekozen figuur volstrekt niet overeenkomen; zoo lezen wij b.v., bl. 42, van eenen Koning, die zelf de staatshulk eigenhandig alzoo bestuurt, dat alle schuim zooveel mogelijk afgezonderd, voor het minst onschadelijk gemaakt wordt; bl. 52 van een fijn gesponnen betoog, dat geen steek houdt; bl. 73, van eene lofspraak der erkentenis, die als eene onvergankelijke eerzuil op van der palms grafgesteente prijkt; bl. 113, van een veel opzienbarend luchtverschijnsel, waarvan men niet bemerkt, dat heilzame vrucht op de aarde is afgedaald; bl. 261, van den eenvoudige, die vergeleken wordt bij een blad ‘schoon papier, op hetwelk gij alles kunt schrijven, wat u gelieft; en beklijft het dan soms ook niet, vloeit het menigmaal door, ja, heeft het vrij wat moeite in, om een nog onbebouwd veld te ontginnen en door den ruwen bolster heen een kern te vinden, waarvan iets te maken valt,’ enz. Het schoon papier is dus onder de hand veranderd in eene
| |
| |
stof, waarop iets kleeft, in een zeef, waar iets doorvloeit, in een onbebouwd veld, dat ontgonnen wordt, in een' ruwen bolster met een kern, en eindelijk in eene grondstof, waaruit men iets maken kan. Dergelijken wansmaak vindt men bij van der palm niet, die ook niet, gelijk hier passim geschiedt, van duiding zou spreken, noch ook van het pijnstillende middel, dat uit het Heilige Land tot ons gebragt is (bl. 180), noch ook van het bescherm-volk van Jehova, d.i. dus, even als bescherm-God, beschermheer, enz., het volk, waardoor Jehova beschermd wordt.
Doch genoeg over dit punt. Wij moeten ons tot andere zaken wenden. Op den vorm en de inrigting der afzonderlijke vertoogen zijn, dunkt ons, niet minder aanmerkingen te maken. Ook daar missen wij dien zuiveren smaak en juisten takt, waardoor van der palm zich zoo zeer onderscheidde. Dit laatste, zou men haast zeggen, wordt door Dr. fockens niet zoo grif toegestemd. Zijdelings althans schijnt hij in de volgende woorden diens manier eenigzins te gispen, bl. 9: ‘onmogelijk kan ik mij - dit dient wel te dezer gelegenheid eens vooral herinnerd te worden - in een werk als dit, met grammatikale opmerkingen inlaten; ook zal ik minder over het geheel dan van der palm, mij in uitlegkundig onderzoek met mijne lezers verdiepen. Hiervan toch mag de door hem, na de bewerking van zijnen Salomo uitgegeven Bijbelvertaling, die rijke bron van gelukkige opvattingen en verklaringen, geacht worden mij voor een goed deel te ontslaan; terwijl daarenboven zoodanige uitweidingen mij voorkomen al ras voor den gewonen Lezer, die geen' toegang tot den oorspronkelijken tekst heeft, te veel te zijn, en wegens mangel aan bevoegdheid tot eigen oordeel, doelen nutteloos te worden.’ Zoo dacht van der palm er niet over, toen hij die uitweidingen in zijnen Salomo invlocht; zoo dachten de duizenden van gewone Lezers er niet over, aan wie dat voortreffelijke werk een welkom geschenk was, en nog heeft wel niemand van der palm, wien ook hier, gelijk overal, het ne quid nimis ten regel en zinspreuk was, beschuldigd, als of dat uitlegkundig
| |
| |
onderzoek in den Salomo te veel of doel- en nutteloos ware. Het hangt van de wijze af, waarop het geschiedt; van der palm wist ook daar zijne lezers te boeijen en te overtuigen, zonder dat hij noodig had, gelijk hier telkens en telkens gebeurt, hen te verwijzen naar een toekomstig Latijnsch werk, waarin de Heer fockens den schat zijner geleerdheid zal nederleggen. In het algemeen hindert ons dat gedurige spreken over hetgene hij doen zal en niet doen zal, over de wijze, waarop hij zijne vertoogen zal inrigten, over het voorbijzien van hetgeen zijn voorganger reeds gezegd heeft, enz. Het meeste daarvan behoorde in de voorrede te huis en is misplaatst in de vertoogen zelve, waar het niet te pas komt en de eenheid verbreekt; het overige is een teeken van overhaasting, waartoe geene de minste reden bestond.
Gebrek aan eenheid is over het algemeen in deze vertoogen niet zeldzaam. Bekend is het, dat vele van salomo's spreuken voor verschillende verklaringen vatbaar zijn, die daaraan zeer onderscheidene beteekenissen geven. Hoe handelt nu de Heer fockens bijna telkens? In plaats van uit die verschillende verklaringen degene te kiezen, welke hij voor de juiste houdt, en daaruit het onderwerp der bespiegeling te ontleenen, houdt hij gedurig zedekundige bespiegelingen over al die onderscheidene onderwerpen, eerst over het onderwerp, dat in de spreuk zou worden behandeld, indien de taalkundig onjuiste of geheel verkeerde vertaling de wezenlijk goede en ware was, dan over het onderwerp, waarover eigenlijk in de spreuk wordt gesproken. Doch nu gevoelt men ook terstond, hoe zeer daardoor de eenheid van behandeling wordt weggenomen, niet alleen, maar ook de indruk van het geheel wordt verzwakt, omdat de lezer telkens zich gedrongen voelt om te denken: Ja, zoo kan men van alles alles maken!
Deze wijze van handelen heeft nog een' anderen nadeeligen invloed geoefend op de behandeling der Spreuken: zij is daardoor te zeer verbrokkeld, er is te dikwijls geene ruimte over, om dieper tot de zaak en tot het mensche- | |
| |
lijke leven in te dringen; het blijft bij oppervlakkigheden en wordt de omnibus aliquid, de toto nihil.
Indien ons oordeel tot dusverre ongunstig was, men meene niet, dat wij daarmede willen te kennen geven, dat er niets goeds in dit boek te vinden is. Integendeel, hier en daar zijn zeer goede opmerkingen en bedenkingen, en daar zijn onder de vertoogen, die Rec. met genoegen heeft gelezen, ofschoon men doorgaande de bevalligheid van van der palm mist. De Heer fockens heeft eene taak aanvaard, voor welke hij niet berekend is, en het verraadt weinig zelfkennis, dat hij niet gevoeld heeft, hoe zeer zijne schrijfwijze die losheid en gemakkelijkheid, dat fijne menschkundige, dien zuiveren smaak en juisten takt mist, die van der palm in zijnen Salomo zoo uitmuntend openbaarde. Zoo dit werk zal worden voortgezet, raden wij den Schrijver ernstig aan, om vooraf door opzettelijke studie meer in den geest van van der palm's Salomo in te dringen en hem de kunst, zoo mogelijk, af te zien. Hij ga vooral niet met overhaasting te werk, en beproeve naderbij te komen aan het voorbeeld van zijnen voorganger, met wien wij hem onwillekeurig moesten vergelijken, daar hij zelf zijn werk als eene voortzetting en voltooijing van den Salomo voorstelt, en betuigt, daarom zoo veel mogelijk buiten de onderwerpen te willen blijven, door van der palm reeds behandeld.
Druk en uitvoering verdienen allen lof.
|
|