| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen over vrije stoffen, door P.C. Molhuysen, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Deventer. Te Deventer, bij J. de Lange. 1842. In gr. 8vo. 300 bl. f 2-80.
Wij zijn geenszins van het gevoelen, dat het veelvuldige uitgeven van preêken, waardoor onze dagen zich onderscheiden, onbepaald is goed te keuren en krachtig aan te prijzen. Maar wij zouden echter van de andere zijde vreezen, ons aan eene lakenswaardige partijdigheid schuldig te maken, wanneer wij het uitgeven van goede, van voortreffelijke Leerredenen afkeurden, alleen omdat er reeds zoo vele in de laatste jaren in het licht zijn verschenen. Wij meenen grond te hebben, om den kanselarbeid van den Eerw. molhuysen, die voor ons ligt, tot de laatste soort te brengen. Daarom is het ons een aangename pligt, het godsdienstig publiek nader met derzelver inhoud bekend te maken.
Dertien Leerredenen worden ons hier aangeboden, verschillend in vorm en inhoud, maar waaronder geene enkele, waaraan men meerdere of mindere belangrijkheid zal weigeren toe te kennen, en meer dan eene, die zich hetzij door het min gewone des onderwerps, hetzij door eene vernuftige wijze van behandeling onderscheidt. En in alle ademt ons dezelfde geest van hoogen eerbied voor het Evangelie, vereenigd met echt Christelijke onbekrompenheid, van mannelijken ernst en warme liefde tegen, welke wij reeds in de vroegere schriften van den gunstig bekenden Opsteller met welgevallen zagen doorstralen. Een beknopt overzigt der Leerredenen zal den lezer doen zien, dat wij hier niet te veel beweren.
De eerste Leerrede heeft, naar aanleiding der bekende uitspraak van onzen Heer, joh. IV:24b, de ware Gods- | |
| |
vereering ten onderwerp. Eerst wordt aangewezen, waarin zij bestaat. Daartoe worden de drie hoofdvermogens van onzen geest, rede, gevoel en wil, in aanmerking genomen, om aan te toonen, hoe deze ten aanzien der ware Godsvereering kunnen en moeten werken. Vervolgens wordt de opwekking aangedrongen, om voor deze geestelijke Godsdienst niets anders in de plaats te stellen, om haar in haren geheelen omvang te betrachten, eindelijk, om haar bij ons zelven gemoedelijk aan te kleven, en bij anderen te bevorderen.
Jesaia XL:26b is de tekst, en de lessen van den starrenhemel het onderwerp der tweede Leerrede. Na eene korte inleiding over de schoonheden van het dichtstuk, waaruit de woorden zijn ontleend, en over de vorderingen, sedert de dagen van jesaia in de kennis des sterrenhemels gemaakt, wordt uit die beschouwing de herinnering afgeleid onzer onbeduidendheid, maar ook onzer waardigheid - van Gods majesteit, maar ook van Zijne goedertierenheid - van onze bestemming, maar ook van onze pligten.
In de derde Leerrede wordt, naar job X:4, 5, de waarheid, dat God niet den mensch gelijk is, voorgesteld; eerst eene dwaling aangetoond der Heidenen, die door den Bijbel wedersproken is, en vervolgens eene, die ook eenigzins in het Christendom is ingeslopen en onze waakzaamheid verdient. In de vierde wordt een indrukwekkend oogpunt ontwikkeld, waaruit de Bijbel ons de Goddelijke majesteit te aanschouwen geeft. Gods regterlijke waardigheid is het denkbeeld, dat, naar Ps. LXXV:8, eerst nader bepaald, dan in bijzonderheden betoogd, en eindelijk toepasselijk behandeld wordt.
In de vijfde Leerrede - maar waartoe een dor geraamte van ieder opstel ontleed en den lezer ter beschouwing aangeboden? Aan ons beperkt bestek indachtig, noemen wij van de overige alleen de teksten en onderwerpen. V. De dood van david, 1 Kon. XXI:10b. VI. Onze onkunde van den toestand na den dood, job XXXVIII:17. VII. Waarschuwing tegen zinnelijk genot, amos VI:4-6.
| |
| |
VIII. Christelijke welwillendheid, de Brief aan philemon. IX. Avondmaal en hoop des eeuwigen levens, matth. XXVI:29. X. Onze betamende denk- en handelwijze bij Godsdienst-verschillen, Rom. XIV:1-6. XI. De natuur en werkzaamheid der Engelen, Hebr. I:14. XII. Aanprijzing van een werkzaam leven, 2 Thess. III:6-12. XIII. Jezus christus, de Verlosser onzer zonden, 1 joh. III:5a.
Waar wij over de waarde dezer Leerredenen nog eene en andere opmerking in het midden brengen, daar wijzen wij vooreerst daarop, dat hier bij voorkeur onderwerpen behandeld worden naar de behoefte des tijds. De algemeene behoeften der menschen, als zondaren en stervelingen, mogen te allen tijde dezelfde blijven, er zijn ook bijzondere behoeften, uit den geest en de omstandigheden der eeuw van zelve voortgesproten. En wil men wezenlijk nuttig zijn, dan mag het ware wijsheid heeten, niet alleen bij het uitspreken, maar ook bij het uitgeven van Leerredenen op deze behoeften bijzonder te letten. Daarom wijzen wij vooral op de zevende en tiende Leerrede, waarin twee van de hoofdgebreken onzer eeuw, aan de eene zijde de overdrevene zucht om zich in zinnelijk genot te verliezen, en van den anderen kant de neiging om in Godsdienstgeschillen aan nijd en bitterheid toe te geven, zoo juist worden beoordeeld. - Eene tweede goede zijde dezer Leerredenen is hierin te vinden, dat zij de Godsdienst in het naauwste verband met het leven brengen. Zou de reden, waarom zoo menige ernstige Leerrede zoo weinige vruchten draagt, niet mede daarin te vinden zijn, dat het meermalen den schijn heeft, als ware de Godsdienst eene afzonderlijke zaak voor het hart, en niet een heerschend beginsel, dat alle rigtingen en betrekkingen van huiselijk en maatschappelijk leven doordringen, bezielen, heiligen moet? De Heer molhuysen heeft getoond, ook dit gebrek gelukkig te kunnen vermijden, getuige de achtste en twaalfde Leerrede van dezen bundel. Vooral mogen wij, om een' andere bijzonderheid te noemen, de vereeniging niet miskennen van Christelijken en wijsgeerigen geest,
| |
| |
die ons hier allerwege bekoort. En om dien lof te staven, maken wij oplettend op de wijze, waarop de Schrijver in de vierde Leerrede de begrippen van straf en van schuldvergeving ontwikkelt, en op de aanwijzing in de dertiende, hoe verkeerd het is, verlossing van de straf der zonde en ontheffing van hare heerschappij van elkander te scheiden. - Nog mogen wij niet verzwijgen, dat de plannen der meeste Leerredenen zich aanbevelen door groote gemakkelijkheid, eenvoudigheid en geregeldheid aan den eenen kant, terwijl aan de andere zijde voor naauwe aansluiting aan den tekst, aangename verscheidenheid en afwisseling, zoowel in de inleidingen als in de toepassingen, niet altijd de gemakkelijkste deelen der rede, is zorg gedragen. En wil men eindelijk nog eene en andere Leerrede genoemd zien, welke om deze redenen onze aandacht tot zich trok, wij wijzen bepaaldelijk op de vijfde en zesde, die waardiglijk dezen bundel versieren.
Aan den anderen kant mogen wij enkele bescheidene opmerkingen, die ons bij de lezing voor den geest kwamen, niet terughouden. Wij zagen, hoe de Schrijver weet te spreken naar de behoefte des tijds. Maar spreekt hij niet te veel tot het verstand, te weinig tot verbeelding en gevoel? Verre zij het van ons verwijderd, sentimenteele Leerredenen te wenschen, die aan zwakke zieltjes tranen ontlokken, waar eigenlijk niets te beschreijen valt, als het magere der rede, en het verwijfde des redenaars. Nog verder zijn wij van de meening af, dat een poëtisch proza, met beeld op beeld overladen, in de plaats zou mogen treden dier edele eenvoudigheid, waarvan de Heer zelf het voorbeeld heeft gegeven. Maar toch, wij meenen, dat het hart zijne eigene snaren heeft, die niet het eerst door de hand van de koele rede in werking worden gebragt. Wij meenen, dat er waarheid is in het gezegde van den grooten pascal: ‘Dieu a voulu, que les vérités divines entrent du coeur dans l'esprit, et non pas de l'esprit dans le coeur.’ Wij meenen, dat er, in den goeden zin des woords, eene soort van zalving bestaat, die, wel verre van in laf geteem of breedsprakig gekerm te vervallen, onmid- | |
| |
dellijk den waren toon bij de hoorders weet te treffen. En, mogen wij openhartig zijn, hier meenen wij de zwakke zijde dezer Leerredenen te vinden. Wij kennen den Eerw. molhuysen niet, en weten niet, in hoeverre hij door indrukwekkende wijze van voordragt welligt dit gebrek vergoedt. Maar anders zouden wij niet durven beweren, dat licht en warmte hier altijd in gelijke verhouding staan. - Wij zagen, hoe de Schrijver Godsdienst en leven ten naauwste vereenigt. Maar zou deze vereeniging nog niet indrukwekkender en vruchtbaarder zijn geworden, wanneer hij nog meer in bijzondere toestanden, tijdperken, omstandigheden,
nuances des levens ware ingedrongen? Weinig wordt nog het leven door den geest van het Evangelie geheiligd, zoo men alleen bij algemeene opmerkingen blijft staan, en niet in bijzonderheden treedt, welke voor het gevoel of de ervaring der hoorders bijzonder belangrijk zijn. De achtste en twaalfde Leerredenen bevatten de bewijzen, dat dit denkbeeld voor den Schrijver niet vreemd is. O, had hij het nog meer in het oog gehouden, hoeveel meer zou zijne taal boeijen en roeren! - Wij zagen, hoe de Schrijver getoond heeft, des Apostels lofspraak te begrijpen, toen hij het Christendom eene redelijke Godsdienst noemde. Maar heeft hij daardoor niet wel eens die ware populariteit uit het oog verloren, zich op een veld gewaagd, waar de min beschaafde hem moeijelijk kon volgen, en meer over en voor, dan tot de menschen gesproken? - Wij bewonderden de juistheid van des Schrijvers plannen. Maar, hadden de overgangen van het ééne onderdeel tot het andere niet gemakkelijker en geleidelijker kunnen zijn? Men zie b.v. eens bladz. 146-156. De punten zijn juist gekozen, naauwkeurig gedisponeerd, voldingend ontwikkeld. Maar, hoe staat ieder punt als een klein geheel op zichzelf! Hoe weinig is de hoorder aan het einde van ieder punt op die hoogte gebragt, dat hij van zelf met zijne gedachten reeds tot het volgende over snelt! Wij weten het, de kunst, waarvan wij spreken, is niet gemakkelijk, maar wij meenen ook in den Heer molhuysen iemand te zien, die voor geene bezwaren
| |
| |
behoeft stil te staan, welke andere goede redenaars getoond hebben te kunnen ontwijken. En nu nog zij het ons geoorloofd tegen enkele Leerredenen eene bescheidene bedenking in het midden te brengen. In de eerste Leerrede verwonderde het ons eenigzins, over de ware Godsvereering in 't algemeen gehandeld te zien. Hoeveel goeds en nuttigs hier gezegd wordt, meenen wij echter, dat gevoegelijker, volgens het verband, het geestelijke van de Godsdienst, als haar eigendommelijk, onwaardeerbaar en hoogst leerzaam kenmerk volgens de leer van het Evangelie had kunnen in het licht gesteld worden. Of, om over de laatste Leerrede nog iets te zeggen, het verwonderde ons, dat hier het onwaardeerbare, het alles omvattende der weldaad, (die jezus ons door de wegneming onzer zonden schenkt), ter vervulling van al onze behoeften en wenschen nog niet opzettelijker in het licht is gesteld. Ware op zulk eene wijs de Leerrede niet nog krachtiger en indrukwekkender geworden?
Doch wij moeten ten einde spoeden, en willen de toetsing van andere bijzonderheden, b.v. den stijl der Leerredenen, aan anderen overlaten. Rec. heeft vrijmoedig gezegd, wat hem op het hart lag, in het vertrouwen, dat bescheidene aanwijzing van hetgeen, waarin hij met den Schrijver meent te moeten verschillen, dezen aangenamer is, dan onbeperkte lofspraak. En die eenigzins der zake kundig is, weet, dat de hier ter sprake gebragte punten zoozeer van de subjectiviteit van iederen redenaar afhangen, dat het onmogelijk mag heeten, alle naar denzelfden regel te willen beoordeelen. Hij neemt daarom niets terug van den hoogen lof, dien hij aan dit geschrift van Ds. molhuysen meent te moeten toekennen. Hij beschouwt zijne Leerredenen, als eene aanwinst voor onze vaderlandsche Homiletiek, en schroomt niet dezelve het naast aan die van moll, spijker en huët te plaatsen. En indien het noodig is, na al het gezegde, nog iemand tot de lezing op te wekken, hij doet het van harte, en schrijft daartoe het volgende ten proeve af, uit de schoone Leerrede over onze onkunde van den toestand na den dood. ‘Den uitgang
| |
| |
uit deze orde van zaken kennen wij: van den ingang in de volgende weten wij niets, hoegenaamd. Daar staan wij aan het sterfbed van eenen onzer natuurgenooten, en hooren hem soms nog met verwonderlijke helderheid en scherpzinnigheid van geest spreken en redeneeren.... eensklaps breekt het oog en glinstert niet meer, de ademhaling houdt op, en de leden verstijven.... de dood heeft zich van zijne prooi meester gemaakt, en nu staat onze wijsheid stil. Wij hebben den stervenden tot op de brug vergezeld, die den oever des tijds van den oever der eeuwigheid afscheidt; geen' voetstap verder reikt onze blik; al wat daarachter is, is onverklaarbare duisternis, waaruit zelfs geene onbepaalde omtrekken van het een of ander beeld tot ons overkomen. Hij, die u eenige oogenblikken te voren over welzijn of leed sprak, kan u niet meer aanduiden, met welken indruk de allereerste schrede in de nieuwe wereld gedaan wordt. Gij staat bij het lijk - met een geheim in uwe nabijheid, welks ondoorgrondelijkheid bij zijn groot belang u eene kille huivering aanjaagt. - - Vragen vermeerderen wij met vragen, en de natuur zegt het niet; het graf zwijgt; de dooden komen niet terug: geene stem uit de hoogte of uit de diepte fluistert ons antwoord toe!’
|
|