Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| ||||
Boekbeschouwing.Aan de Hervormde Gemeente in Nederland. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1843. In gr. 8vo. 164 bl. f : - 90.Onder dezen titel ontvingen wij een stuk, in hetwelk op elke bladzijde het meesterlijk talent van den Schrijver schittert; maar dat tevens in zijn geheel met kracht verkondigt, dat ook de voortreffelijkste bekwaamheid met beveiligt tegen grove dwaling, gevaarlijk drijven van eigen meening, en onregtvaardigheid jegens den broeder. Het is een vervolg op het bekende Adres van dezelfde zeven Heeren, d. van hogendorp c.s., die echter daarmede in 1842 zich tot de Synode der Nederl. Herv. Kerk wendden, doch nu tot de Gemeente zelve het woord rigten, en kundigen en onkundigen, indien deze maar geloovigen zijn gelijk zij, oproepen, om de oude Dordtschregtzinnige leer ganschelijk in de Gereformeerde kerk terug te brengen en weder zoo vast te maken als ooit. Dit geschrift in alle bijzonderheden na te gaan, duldt ons bestek niet. Even min acht Rec. het zijne roeping, over het hart van den Steller en zijne medegenooten, ten goede of ten kwade, oordeel te vellen. Maar hij meent, dat het nuttig kan zijn, den inhoud van deze Remonstrantie bloot te leggen. Hij bedriegt zich, of het gewaad, waarin deze Strijder is uitgedost, is het schoonste, dat aan hem is. Het bloed van den held is daarbij in koortsige beweging. En zijne stem klinkt hoog, om velen met hem te doen strijden voor haardsteden en altaren, die, naar zijne verzekering, reeds bijna eene prooi zijn van heiligschennende vijanden. Zulk een Aanvoerder, zóó toegerust, zóó opgewonden en gespannen, zóó op de driften van eene menigte werkende, is voor het oogenblik niet gering te achten en een' geruimen tijd wèl in het oog te houden. Maar als Christelijke waarheidsliefde, bezadigde | ||||
[pagina 242]
| ||||
ijver voor de eere van God en christus en voor het heilig Evangelie, en liefde voor de broederen zich tegen zulken Kampvechter voor hetgeen uit de menschen is overstellen,Ga naar voetnoot(*) dan kan hij het veld niet behouden. Doch, wij willen dat beeld van strijd en oorlog laten varen, schoon het eenigzins moeijelijk is, waar de geestelijke wapenkreet zóó luide gehoord wordt. Rec. wil u eenvoudig toonen, wat hier hoofdzakelijk voorkomt. Als het bijwerk van oratorische tegenstellingen enz. is weggenomen, dan bemerkt men spoedig, waarvoor de ketterjagerij, die er gepleegd wordt, te houden zij, en welk heil of - schrikkelijk onheil er te wachten ware, indien de storm, uit den Haag opgestoken, eens eigenmagtig woeden konde! De vredelievende Adressanten achten zich verpligt, hun aanvankelijk gezegend werk voort te zetten; want het geldt de zaak des Heeren, de Nederl. Herv. Kerk, de zaligheid der zielen, bl. 1, 2. Als men zich eenmaal op dat standpunt geplaatst heeft, ijvert men van zelf moedig voort. Maar, met welk regt of - onregt zij zich nu daar plaatsen?... Het blijkt uit het vervolg zonneklaar. Drie hoofdpunten behandelen zij:
Groningen. - Hier wordt eerst herinnerd, dat men het tegen Groningen alleen niet had,Ga naar voetnoot(†) maar tegen elke | ||||
[pagina 243]
| ||||
rigting, die het Evangelie ondermijnt, bl. 2. Het is curieus, zoo als voor dat Evangelie weldra Formulierleer wordt ondergeschoven en op hoogen toon verklaard, dat men, bij de zaak in geschil, met Bijbelsche Uitlegkunde niets te maken heeft, maar de vastgestelde Hervormde Kerkleer tot wettigen maatstaf neemt. En dat noemen zij dan: optreden niet als geleerden, maar als geloovigen, tegen het ongeloof! bl. 3-5.Ga naar voetnoot(*) | ||||
[pagina 244]
| ||||
Om de geloovigen en ongeloovigen te kennen, naar de voorstelling der Adressanten, houde men het volgende onder het oog: de Gereformeerde kerk kenmerkt zich, volgens hen, door de erkentenis van den Bijbel, niet als bevattende, maar als zijnde geheel Gods Woord, en door instemming met de drie bekende Symbolische Schriften; vooral door het geloof aan de Drieëenheid van God; aan de volslagene onmagt van den mensch ten goede; aan de praedestinatie; aan de voldoening voor onze zonden, door het bloed van christus, hetwelk Gods toorn stilde; aan de regtvaardigmaking alleen door het geloof in Hem, enz. Die daaraan houden zijn geloovigen, alle anderen ongeloovigen. Maar zij zijn Gereformeerd, en dus geloovigen. Derhalve hebben zij regt van spreken. Zie Adr. bl. 2 en Aan de Herv. Gem. passim.Ga naar voetnoot(*) Zij meenen nu maar eens bijzonder tegen de Groningers te moeten optreden, omdat die vooral zich durfden verstouten, hen tegen te spreken! Die listige Theologanten daar willen hen op het terrein van het Evangelie brengen; maar dat zal niet gebeuren. De Adressanten hebben eene regtsvordering tegen hen, omdat zij niet leeren, wat de Hervormde Kerk vóór 200 jaren verklaarde te gelooven. Het gegronde dier regtsvordering willen zij staven. En dat niet alleen als regtgeloovige, maar ook als regtgezinde Christenen. Gelijk zij in het Adr. van 1842, bl. 50, de | ||||
[pagina 245]
| ||||
verdenking van hoogmoed en liefdeloosheid van zich afwierpen, door de betuiging, dat zij dagelijks het tollenaarsgebed wenschten te doen; zoo wenschen zij hier ook, te ontvangen den geest der liefde, der gematigdheid en der kracht. Te oordeelen uit al het honende, grievende en aanmatigende, dat in dit geschrift voorkomt, moet die wensch niet zijn vervuld geworden, - of dat moet voor die geloovigen bij vlagen kunnen plaats hebben, zonder invloed op de gemoedsgesteldheid in haar geheel. Al dadelijk is het, dat de Groningers niet ongaarne zouden disputéren; dat zij, zoo het schijnt, met warmte, en met schijnbare verontwaardiging tegen hunne beschuldigers zich verdedigd hebben, bl. 5, 6. 't Is een liefelijk begin! De Groningers mogen uit het Evangelie de verzoening der zondige wereld met God, door christus den gekruisigden, leeren; maar zij verstaan die leer niet, want zij ontkennen het kerkelijk (wij zouden zeggen scholastiek-philosophisch) voldoeningsstelsel, niet leerende dat ‘jezus christus zich voor zijnen Vader gesteld heeft, om zijnen toorn te stillen’; en zij achten deze leer eene leer des Satans. (Indien het laatste beteekenen moest, dat de Groningers dit verklaard hebben, en het schijnt wel zóó, uit vergelijking van de noot op bl. 30, 31, dan ware het, gelooven wij, een satansche leugen. Maar, als wij het Adres vergelijken, dan schijnt het slechts eene liefderijke gevolgtrekking, van eenen medebroeder overgenomen! Evenwel dan kan het er ook nog niet door. Men twijfelt tusschenbeiden, of de geloovigen het wel van harte ééns zijn met den Catechismus op vraag 112.) 't Is intusschen niet mooi, dat die Groningsche School zoo hevig en hard tegen de Adressanten is opgekomen; want deze waren, naar hun zeggen, geene aanvallers geweest, maar eenvoudig en bescheiden voor het regt hunner kerk opgetreden! bl. 5-12. (Dit heeft iets van de manier der Cath. Stemmen, die altijd flink beweren, dat de verdraagzaamheid aan hunne zijde is.) Bij het andere hoofdbezwaar tegen Groningen, aangaan- | ||||
[pagina 246]
| ||||
de de onfeilbaarheid der H. Schrift, verwijlt men niet, omdat daartegen zoozeer geen verzet gekomen is, bl. 13, 14. Rec. gelooft niet, dat de lezers daarbij verliezen. Nu gaan de Adressanten over tot verdediging van zichzelven tegen hetgeen men op hen heeft aangemerkt, bl. 14-36. Dit is van minder algemeen belang. Fier slaan zij op den bal aan, die hun is toegekaatst; maar hoe geestig sommige slagen zijn, 't is ook nog al dikwijls mis of scheef. Als zij fiksch op hun kerkelijk standpunt blijven, dan kan het ter deeg raak zijn. Maar, zoo als het met dat kaatsen gaat, zij moeten zich ook in allerlei bogten wringen en soms potsierlijke sprongen doen. - Dat zij van Bijbelsche Uitlegkunde hun werk niet maken, zou, al zeiden zij zelven het niet, kunnen blijken uit de aanhaling van Schriftplaatsen, bl. 15 en elders. En toch vallen zij Prof. bouman bitter hard over kwalijk aangebragte en door verkeerde toepassing misbruikte Bijbelplaatsen, bl. 66 en 69. Rec. zal er dan ook ditmaal de Heeren maar eens niet mede lastig vallen. In plaats van zich aan de Formulieren te houden, gaan zij hun regt bepleiten, om de H. Schrift te onderzoeken, bl. 14, 15. De ongeloovige d.i. on-Dordtsche theologie wordt getuchtigd, bl. 15-17; maar kerkelijk en Christelijk geloof wordt daarbij weêr willekeurig, of door den nood gedwongen, omdat men anders een al te zot figuur zou maken, met elkander verward. Wat over eenheid en verscheidenheid, voortgang en ontwikkeling in de Christelijke kerk gezegd wordt, bl. 18-22, komt neêr op het eenvoudige: ‘zóó veel en zóó weinig, als naar onze (dier geloovigen) wijze van zien goed is.’ Waar over het beroep op Formulieren en Hervormers enz. gehandeld wordt, bl. 23-29, kan men op nieuw zien, hoe ieder op dat veld een' ruimen oogst kan vinden van deze en die uitdrukkingen in zijn eigen voordeel. Maar dat is toch ook oud nieuws. Erger wordt het, en er is iets boosaardigs in, wanneer men bl. 30, 31, de Groningsche School als vervolgster zoekt ten toon te stellen. Men mogt die Maatjes-zaak eerst wel eens nader onderzocht en althans niet vergeten hebben, dat de zoo- | ||||
[pagina 247]
| ||||
genaamde Groningsche School niet is de Kerkeraad te Groningen. En wat zij nu, bl. 31-36, nog nederschrijven of kladden, mogten wij wel zeggen, om het gevaarlijke der aangerande School te doen uitkomen, en te bevestigen, dat het niet in de warmte der redenering hun ontvallen was, maar dat zij na rijp beraad gezegd hebben en nu volhouden, dat die School ver, zeer ver beneden die van godvruchtigeGa naar voetnoot(*) Roomschen of Israëliten staat, (verg. bl. 104) dat zweemt naar raaskallen. Men ziet daar ten klaarste, dat zij of te onverstandig zijn om te kunnen, of te partijdig om te willen de waarheid verstaan, welke niet in de vormen van hunne keus gegoten is. Wij konden naauwelijks onze oogen gelooven; want wie, die eenigzins de drie Groningsche Hoogleeraren kent, of die - niet als Kettermeester - maar als Christen, het Tijdschrift Waarheid in liefde leest, zal hier niet op zijn aller-allerminst van zeggen: Wat te veel bewijst, bewijst niets! En deze menschen worden nog boos er bij, omdat men uit hunne schriften te veel naar hun' zin afleidt!! Turpe est doctori, si culpa redarguit ipsum. Inderdaad, men geraakt bij het lezen soms met zichzelven in de war, of men aan ontgloeijende verontwaardiging over die Zeven toegeven, of hen beklagen, of om hen lagchen zal. Het gaat alle palen te buiten.
Het Synodaal Besluit. - Dit wordt, bl. 36-72, te gelijk met de Broederlijke Toespraak van Prof. bouman,Ga naar voetnoot(†) | ||||
[pagina 248]
| ||||
althans niet minder gehavend dan de voormelde Groningsche School. Vlugtig maar het beloop. Men kan er gerustelijk bij denken: Ex ungue leonem! De Heeren willen vooral tegenover de hooge Kerkvergadering! billijk en bescheiden zijn, bl. 37. Men schijnt echter door het bijgevoegde signum exclamandi (!) te hebben willen waarschuwen, dat dit slechts voor ironie te houden zij. Daarom zullen wij dan ook op die tot walgens toe nog dikwijls herhaalde verklaring niet meer terugkomen. Wie met zulke betuigingen verkiest te spelen, - hij spele; maar vergunne ons dan ook, dat wij het voor spel houden! Dat er ook wel wat waars is bij hetgeen in het Besluit wordt afgekeurd, valt niet te ontkennen. De Synode in 1842 heeft de meer waardige houding van 1841 zeker niet met vastheid gehandhaafd, en zich onmiskenbaar wat vervaard betoond, nu men zóó op haar aanstormde. De juiste aanmerkingen der Adressanten, b.v. bl. 38, 56-60, hebben voornamelijk hierin haren grond. Hinc illae lacrymae! De Synode spiegele zich! Fas est, et ab hoste doceri! Maar hunne beoordeeling van het Synodaal Besluit in haar geheel is zonderling. Zij zullen het toetsen aan hetgeen regt en billijk en in het ware belang der kerk is, bl. 39; dit wil zeggen, volgens bl. 40-44, 53, 65, dat hun Adres van 1842 ten grondslag wordt gelegd, om te beoordeelen, in hoeverre de Synodale beslissing aan de eischen, daarin vervat, voldoe. Dat is de maatstaf, die wordt aangelegd. Altijd zonder aanmatiging! In 't voorbijgaan wordt nog eens de onwettigheid der Synode herinnerd (verg. bl. 64); doch deze zouden zij zich getroosten, als de Synode het maar naar hunnen zin maakte; er konden toch ook met der tijd andere leden in komen, meer in hunnen geest; waarop zij hunne hope stellen, na het | ||||
[pagina 249]
| ||||
voorstel tot vermeerdering van het getal der Ouderlingen in de Besturen! bl. 40. Maar wat heeft de Synode gedaan, of liever niet gedaan? Zij heeft niet gedecreteerd, dat de Formulieren van Eenigheid verbindende zijn in den zin der Adressanten, bl. 44-52. (Deze schijnen echter maar niet te begrijpen, dat zij reeds helzelfde principe met de Synode inderdaad hebben aangenomen, daar zij ‘geene slaafsche gehechtheid aan de letter der Formulieren verlangden, en tevreden zouden zijn, indien het gezagGa naar voetnoot(*) der Formulieren ter goede trouw wierd erkend, in al wat het wezen en de hoofdzaak van het Evangelie betreft,’ bl. 45, verg met Adr. bl. 8. Of moesten wij daarbij denken niet aan het, maar aan hun Evangelie? verg. bl. 74.) De Synode heeft voorts de Groninger leer niet voor anti-hervormd en anti-Christelijk verklaard, bl. 53-60. Men moet de valsche Leeraars beter onder het oog durven zien, en het middel bezigen, dat te allen tijde het éénige geweest is tegen de ketterij!... (Rec. heeft het altijd gehouden met den Prins van Oranje bij hooft: ‘Bij mangel van wederstoot, hebben zij zich aan 't eyndt geloopen. Dat is de aardt der Ketterije. Rustze, zoo roestze. Hij wet haar, die haar wrijft.’ Maar de Adressanten weten het beter. Zij zouden ketters en ketterij niet alleen stooten en wrijven, maar branden, amputéren, exstirpéren of zoo wat. In allen gevalle, geene palliativen; maar eene radicale cuur. Dat is ver te preferéren. Het ergste is, dat men zóó dikwijls 't vuur in de wonde meestert, gelijk het bij hooft luidt, - of dat onder die heroïca de lijder zoo vaak bezwijkt, op het oogenblik, dat het middel, naar de verzekering der deskundigen, allezins zijne krachtige werking doet!) Al verder heeft de Synode het Lager Onderwijs niet gelieven te particularizéren, alsof er alleen in kerkscholen Christelijk onderwijs kon gegeven worden, bl. 61, 62. (Hier spreekt bittere smaad en | ||||
[pagina 250]
| ||||
hoon, en misbruikte toepassing van Bijbelplaatsen; en de Adressanten zien al weder voorbij, dat zij en hunne medestanders het zijn, gelijkelijk met de Roomsche Geestelijkheid, die het Christelijk element uit de gemengde scholen dreigen te verbannen, verg. bl. 107. Maar zij weten niet wat zij doen. Zij vallen laag op hetgeen zij of in 't geheel niet kennen, of waarvan zij het goede, dat zij er van zien, slechts als gunstige uitzondering willen erkennen, omdat het geheel, naar hunne redenering, niet deugen kan. Waarom anders niet liever geholpen, om het min goede te verbeteren, het zwakke te versterken? Maar, daar houden de mannen van den achteruitgang niet van. De Regering vergete toch in de zaak der volksopvoeding niet het: Recte faciendo, neminem timeas!)Ga naar voetnoot(*) Ten laatste, de Synode heeft het Kerkbestuur niet gewijzigd. Of zij al eenig uitzigt er op geve, daar is niets goeds van te wachten, bl. 63, 64. (Zij had het maar terstond in den zin der Adressanten moeten doen. Of dan de kerk ook spoedig eene reine kudde van regtgeloovigen zoude zijn!...) Het besluit uit dit alles is, bl. 65-72, dat de Synode niet alleen op het Adres een weigerend of ontwijkend antwoord heeft gegeven; (misdaad van gekwetste majesteit!) maar dat zij ook, in zeker opzigt, nog meer nadeel doet dan de Groninger School. ('t Is verbazend sterk gesproken. Zou het waar zijn? Wel, het is zeer natuurlijk.) Alles gevolg van den ‘geest, niet die enkel of vooral de Synode, maar die ook, en in gelijke mate, de overgroote meerderheid der Leeraars en insgelijks der Gemeente bezield heeft.’ Bij velen komt het ongetwijfeld voort uit hun ongeloof, verg. bl. 79. Er is echter ook menig geloovige, die ongevoelig is medegevoerd. De schuld ligt vooral ook in wat vroegeren tijd. Daarom stellen de Adressanten, als | ||||
[pagina 251]
| ||||
medezondaars, zich niet tot strenge regters.Ga naar voetnoot(*) Het begint ook te beteren. Eene flaauwe schemering, midden in de duisternis onzer dagen, willen zij niet miskennen, verg. bl. 77. Maar daarom zou verzuim nu nog des te onverantwoordelijker zijn. - Zóó komen zij tot het laatste deel, hetwelk aan sterk- en zwakgeloovigen den weg zal wijzen.
De verpligting van getrouwe Ledematen der Gemeente. - (Hier wordt het nu, bl. 72-138, zóó vermetel, zóó ergerlijk, zóó oproerig, dat wij tot de meest vernederende oordeelvelling over de Adressanten zouden komen, indien wij niet wisten, hoe ijselijk ver een ijver Gods, maar zonder verstand, vervoeren kan!) Al weder met bescheidenheid, bl. 72, die nader gekenschetst wordt, als eischende, op den stelligen toon van geloovigen, die het regt alleen op hunne zijde hebben, bl. 72-75. (Ziet, zóó loopt men immers geen gevaar van zelfbedrog? ...) Nu volgen consideratiën en adviesen. Men moet zich niet afscheiden. Vele dierbare broeders hebben dat wel gedaan; maar het is voorbarig, onnoodig, ongeoorloofd. Het stellig verwerpen (gelijk zij het noemen) der Symbolische Schriften is maar eene tijdelijke ontaarding. (Wij zouden zeggen: de betere schatting dier Schriften is eene vrucht der eeuwen, waarover het licht des Evangelies al helderder en helderder is opgegaan.) De Kerk, d.i. wij (geloovigen) moeten vroegere regten terugeischen. De Kerk, d.i. wij hebben al wat gewonnen. Wij, de eigenaars, willen huis en erf voor den ingeslopen dief niet ruimen, bl. 76-79. (Het zamenwonen met schelmen en gaauwdieven is toch zeker ook niet aangenaam. En als die er zoo velen zijn, is het ook niet gemakkelijk hen opgesloten te krijgen. Daarom is het niet te verwonderen, dat sommigen naar eene andere woning | ||||
[pagina 252]
| ||||
hebben omgezien. Over den smaak is echter niet te oordeelen!) Zij blijven dan in het Kerkgenootschap, bl. 79. (Want ofschoon zij anderen er uit willen zetten, dat kan men hen niet doen. Naar het Avondmaalsformulier gaat het niet, bl. 31. Naar den Heidelbergschen Catechismus, vr. 81, vergel. met vr. 112, zouden er toch misschien wel termen voor zijn. Doch, zij hebben van het slappe Kerkbestuur niets te vreezen. - Er kunnen ook voor hunne keuze nog wel andere redenen zijn dan de opgegevene; want de Adressanten zeggen, in meer gevallen, het naaste wel, maar het allernaaste niet. Genoeg - zij blijven.) Maar, wat dan nu te doen? Streven naar vernietiging van het Synodaal beheer? De Gemeente had regt, om die te vorderen. Maar het komt met der Adressanten bedoeling beter overeen, die Synode voor 's hands nog te sparen. Het is nog de tijd niet. Er moet nu maar vast tegen hare strekking naar Kerkoverheersching worden geprotesteerd. (Wie daarnà zullen heerschen, zeggen zij niet, maar laat zich denken.) Is 't nood, dan moet de magt der Overheid worden ingeroepen, die voor de leer moet waken! (Alzoo vrijheid of geweld, al naar het den geloovigen nut of belieft.) De Synode heeft volstrekt geen regt van bestaan. Zij leeft nog door de barmhartigheid van het Landsbestuur. Maar - (de Heeren weten ook van dreigementen, en waar zouden die beter passen, dan waar zij met zulke kinderen te doen hebben, als de Synode uitmaken!..) zij bedriege zich niet. Zij make het beter, naar den zin der eischers, of zij krijgt den genadeslag, en is niet meer! bl. 79-82. De Synode heeft zich intusschen iets gebeterd. Men zou dus nog altijd wat Adressen kunnen inleveren. Misschien zal zij dan nog wel meer geven, bl. 82, 83. (Dit zou echter ook kunnen tegenvallen, dunkt ons, nadat men de Adressanten al meer en meer leert kennen.) Maar dat verdrietig Adresschrijven is ook niet genoeg. Vereenigde werking der geloovigen zou wenschelijk zijn. Doch, er schijnt onder ons nog geen geloofsijver genoeg te | ||||
[pagina 253]
| ||||
wezen voor eene Evangelische Maatschappij. En zoo iets moet men niet willen dwingen. Er is ook nog al wat gevaarlijks in, bl. 84-86. (Zou het misschien ook beter gelukken, als men eens het voorstel deed tot eene Dordtsche Maatschappij? Dat ware ook wel zoo rond; want die moet het toch eigenlijk zijn.) Middelerwijl moeten de geloovigen elkander verstaan, omtrent hetgeen zij te doen hebben. a. Ten opzigte van de betrekking der Kerk op den Staat. Men streve niet naar de hersenschim, om weder de heerschende Kerk te worden. Maar men zal ook niet vruchteloos zoeken naar de gelegenheid, om te zorgen, dat de Staat de Hervormde Kerk niet aan ketens legge. Dus, vragen om slaking van de boeijen, bl. 86-89. - b. Ten opzigte van het gebruik der Formulieren, en wel in betrekking tot de behoefte des tijds, d.i., verg. bl. 86, in verband met de hedendaagsche opwekking! De waarde dezer Schriften is onovertrefbaar, en er moet niet aan gemeesterd worden. Zij moeten zijn en blijven, niet een geloofsregel, dat zij verre! maar de regel van prediking en onderwijs. (Fraaije vond! Goed voor tragen of voor huichelaars. O, wee! als de Kerk daar wèl bij varen moet.) Omtrent de zwakgeloovigen onder de leden der gemeente moet men ook wat toegeeflijk zijn, en niet van allen dadelijk volkomene aanhankelijkheid aan deze geloofsleuzen vorderen. De aankomelingen hebben vooreerst aan de taal van Gods Woord genoeg, en menigeen moet door den Bijbel tot de Formulieren gebragt worden, bl. 89-93. (Treffende climax! Die moest eens door een' ongeloovigen Leeraar of Hoogleeraar zijn gefabriceerd.... Of men dien ook raken zou! De Formulieren boven den Bijbel!! - Met dat al is het respice tempus hier niet vergeten.) Op deze algemeene volgen nu bijzondere raadgevingen. Aan de weinige getrouwe Predikanten, om openlijk tegen de ongeloovige te prediken, bl. 94, 5. (Dat zoude regt stichtelijk zijn!) Aan de Kerkeraden, bijzonder de Ouderlingen, om te zorgen, dat de onregtzinnige Voorgangers verwijderd worden, bl. 95, 6. (Zóó zal er wel leven | ||||
[pagina 254]
| ||||
komen in de Kerk. Maar het zal er ook naar zijn!) Aan gewone Ledematen, om aanklagten te doen, en, als zij daartoe geene kunde of vrijmoedigheid hebben, kracht van boven te vragen; zich wèl te beproeven omtrent hunne liefde voor den Leeraar, en niet, dan na het uiterste ter toenadering beproefd te hebben, zich aan zijne prediking en onderwijs te onttrekken; dan, in plaats van Godslastering van den kansel te gaan hooren, zich in conventikelen af te zonderen enz., bl. 96-99. (Welk eene heilzame beweging zal dat geven, terwijl de Predikanten nu eenmaal bij overgroote meerderheid ongeloovigen, en zeker dan ook wel Godslasterlijke Predikers zijn!) Verder is het: vertrouwt geene jongelingen meer ter theologische vorming aan de vijanden uws geloofs; vooral niet te Groningen.Ga naar voetnoot(*) | ||||
[pagina 255]
| ||||
Het gelijkt wel wat naar gewetensdwang; maar men dient toch aan te dringen op verwijdering van die theologische Hoogleeraren daar. Zij is dure pligt voor het Gouvernement; en dit is zoo welwillend, dat het ook in dezen wel naar goeden raad en eisch zal hooren. (De Adressanten toonen, dat zij schier even goed met pluimstrijkende woorden kunnen omgaan, als met steken en rukken, al naar 't dient.) Het zoude wel eene moeijelijke zaak zijn, om in Nederland andere, geloovige Professors te vinden; doch dan maar over de grenzen. (Hoe liberaal!) 't Zoude wel wat hard zijn; maar men kan den weggejaagden een ruim pensioen geven. (Hoe barmhartig!) Het schijnt wel, dat men zóó wetenschap en ontwikkeling zoude willen onderdrukken; maar in geenen deele, als men die maar buiten de Hervormde Kerk houdt. (Het is voor die Kerk, om er nederig onder te blijven!) bl. 99-105. Dat gold het Hooger, maar nu het Lager Onderwijs. Ten opzigte van deze hoogst aangelegene zaak is men nog deerlijk in de war. Het verzuim van de Kerk in dezen is openbaar. De geloovigen moeten handen aan het werk slaan, geloovige Onderwijzers aanmoedigen, en Scholen oprigten met de zoodanigen aan het hoofd, bl. 105-110. (Zóó zal men facto de scheiding der gezindten bewerken, en het zal blijken, hoe eene regtzinnige onderwijzing der jeugd en het bevorderen van (Christelijke?) antipathie tegen elkander, het Vaderland, als weleer, doet prijken onder de Volken! Waarom dit niet wat krachtiger aan het welwillend Gouvernement aangeprezen?) De geloovigen worden nu nog eens in 't algemeen opgewekt, om te zorgen, dat zij in hun geloof opgebouwd worden. Dan zullen zij ook allengs ijveriger zijn, en het beter maken dan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, - tot Welstand, - tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen, - het Zendelinggenootschap en andere, die | ||||
[pagina 256]
| ||||
alle te misprijzen zijn, omdat hunne werken niet in verband zijn gebragt met de leer der Hervormde Kerk! bl. 110-115. (Dat is consequent doorgeredeneerd. Maar men ziet er uit, waartoe men van dat standpunt met consequentie vervalt. Niemand en niets wordt gespaard, dat niet door de Heeren geijkt is. De braafste Christenen en menschenvrienden, de belangeloosste zorgen en inspanningen tot heil van landgenooten, medechristenen, afgedwaalden, heidenen enz. worden hier met eene pennestreek veroordeeld, of, ten allerminste, in hatelijke verdenking gebragt van verkeerd te zijn en niet te vertrouwen! Maar het is hier ook: prima si dederis, danda sunt omnia. - Zou men meenen, door zulke oordeelvellingen te staven, dat de vóór twee Eeuwen door velen gevolgde theologie ook thans nog moet gelden en bij uitstek voor onzen tijd geschikt is?... Het eeuwig evangelie is het alleen, dat van geen verouderen weet. Maar dat is, Gode zij dank! niet onder de censuur van Kerkvergaderingen of van andere Keurmeesters gesteld. Het is geest en leven, en oefent zijnen weldadigen invloed, in meer dan duizendvoudige verscheidenheid!) Ten slotte betuigen de Adressanten nu nog eens, dat zij gesproken hebben, niet als vele meesters, maar als allen broeders zijnde; en dat zij wenschen, op hunne beurt, voorgelicht, bestuurd, ondersteund en, waar zij gedwaald mogten hebben, te regt gewezen te worden. (Wat dit alles beteekent, straalt genoeg in dit boekje door, en heeft de ondervinding reeds ten overvloede geleerd.) En nu lossen zij nog eenige bedenkingen op, die tegen hen ingebragt worden, bl. 115 enz. Zij verstoren den Kerkvrede niet! bl. 115-119. (Hier worden nogmaals eenige leugenachtige beschuldigingen, in gloeijende rede, herhaald, en eene huiveringwekkende heiligschennis in de Vaderlandsche Kerk geschilderd, zoo als niemand nog aanschouwd heeft, dan dáár op dat geduldige papier. Tegen die schim vechten zij, - en dat is om waren vrede te stichten, zoo als het den Christen betaamt.) | ||||
[pagina 257]
| ||||
Zij stoken geen tweedragt in den Staat. Integendeel, zij houden zich verpligt tot onderwerping aan de Overheid; maar aan eene regtmatige Overheid, binnen den kring van hare bevoegdheid. Daar de onze echter ook al, door den invloed van het ongeloof, zich zoo veel aanmatigt, dat haar niet toekomt, zullen zij aan het algemeen kniebuigen geen deel nemen, bl. 119, 120. (Nu - dat voornemen is goed, als de voorstelling waar is. Voor geene Afgoden knielen. Maar - dat zij ook dit bedenken - vooral niet voor dezulken, die men zich zelve gemaakt heeft!) Zij werken Rome niet in de hand! Dat doet het algemeen Protestantisme onzer dagen. Rome is eene afvallige Kerk, welke zij krachtig tegenstaan. Maar niet, zoo als b.v. de Evang. Kerkbode, die verzaakt of ter zijde stelt hetgeen aan alle Christelijke Gezindheden dierbaar is. Zij willen het Goddelijk Evangelie zuiver en onvermengd tot de Roomschen brengen; maar niet gelijk het thans in de Hervormde Kerk verminkt, verguisd, onkenbaar gemaakt wordt! bl. 120-131. (Hier spreekt eene vreeselijke bitterheid tegen de hedendaagsche Protestanten, met de kracht eener roekeloosheid, die niet omziet en naar razernij zweemt.Ga naar voetnoot(*) Ook de Roomsche Kerk krijgt haar bescheiden deel; zoodat zij niet denken moet, dat de Heeren op het punt zijn van te voldoen aan hare invitatie om over te komen. Maar zij is toch veel beter dan de Groninger School en consorten. De Heeren hebben haar het zuivere Evangelie toegedacht, zonder meer. Zou dat dáár tot zaligheid genoeg zijn? Arme Gereformeerde dan, die de Formulieren er bij noodig heeft! Of zal men de Roomschen ook door den Bijbel tot de Formulieren brengen? Dat kon zijn. Niet te veel op eens. - Genoeg, zij wer- | ||||
[pagina 258]
| ||||
ken Rome niet in de hand. Rome zelve denkt er wel anders over, en bezigt gaarne en met klem het Haagsche geloofswerk in haar voordeel. Maar men verontruste zich niet. De Heeren zeggen rondborstig, dat zij Rome niet in de hand werken. En wie zou het beter weten dan zij?) Nu nog een Epilogus, bl. 131-138. Zij willen vrede, Christelijken vrede. (Niemand zou het gelooven, maar zij zeggen het.) Zij zijn zoo vol van liefde en ootmoed. Zij voeren met christus strijd tegen den Satan, uit liefde, om den vrede. Zij wachten en bidden er zegen op!... (Wij lazen dit slot met ontroering over de verregaande uitersten, waartoe warmte of liever hitte des gemoeds, zonder het licht der Goddelijke waarheid in den geest, de menschen vervoeren kan! Wij dachten aan saulus vóór zijne bekeering, en vergaten niet, dat hij een paulus wierd. De bede, die daarbij in ons harte was, zal wel die van velen zijn, die dit geschrift gelezen hebben.) Wij leggen de pen neder. De Aanteekeningen, bl. 139-164, rekenen wij, na al het vorige, van te weinig belang, om ze nog ten toets te brengen. Wij hebben voornamelijk slechts op de hoofdzaken gelet. De bijzonderheden leiden tot ontelbaar meerdere aanmerkingen. Daarin konden wij ons niet verder begeven. Ook over de eigenaardige verderfelijke gevolgen, welke dit geroep zou hebben, als het weêrklank vond, hebben wij niet uitgeweid; te minder, omdat deze zoo treffend zijn aangeduid in den Tijdgenoot, No. 10. Ook hadden wij hier nog wel een en ander willen te pas brengen van hetgeen door den Hoogleeraar royaards, aan het slot van zijn Kerkregt, D. II, bl. 410 enz., tegen den Heer groen van prinsterer is aangevoerd, of door Prof. gieseler, in de thans ook vooral zoo lezenswaardige Slotrede van het werkje: De Bewegingen in de Nederl. Herv. Kerk in 1833-1841, bl. 235-250, zoo wèlgegrond gezegd is, - en op welk een en ander de Adressanten het stilzwijgen bewaren. Maar - wij moeten eindigen, en bevelen dus deze stukken nog maar aan degenen, die onderzoeken, naden- | ||||
[pagina 259]
| ||||
ken, en tot de ware vrijheid des Evangelies gebragt worden of daarin staan willen.
25 Maart 1843. |
|