| |
| |
| |
Redevoering over de beoefening der Letteren en Wetenschappen, de edelste bemoeijing voor den beschaafden mensch, gehouden bij gelegenheid der plegtige viering van het vijftigjarig bestaan van het natuur- en letterkundig Genootschap Prodesse conamur, te Arnhem, op Maandag den 20 November 1842, door Mr. J.M. de Kempenaar. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. In gr. 8vo. 55 bl. f : - 40.
De titel vermeldt volkomen den inhoud en het doel van deze Redevoering. Dit doel betreft wel in de eersteplaats de leden van het bovengenoemde Genootschap, en daarna alle beschaafde inwoners van Arnhem, maar het moet toch ook elken beoefenaar van letteren en wetenschappen belang inboezemen. Rec. althans verheugt zich mede over het voortdurend bestaan en den bloei van eene inrigting, die, benevens zoo vele andere, aan ons Vaderland tot sieraad verstrekt; en reeds dit wettigt de uitgave van deze feestrede. Het publiek vergenoegt zich echter hiermede niet; het eischt meer. En wanneer het vraagt, of die Redevoering om haren inhoud en vorm de uitgave evenzeer regtvaardigt, zoo moet Rec., tot zijne verwondering en leedwezen, betuigen daarover in twijfel te staan. De Heer de kempenaar is algemeen en, zoo als Rec. met grond meent te mogen veronderstellen, met regt bekend en beroemd als een der uitnemendste sprekers in Nederland. Rec. heeft altoos geleerd en ook gemeend, dat goed spreken van goed schrijven niet onderscheiden is, maar dit stuk zou hem waarlijk omtrent de geldigheid van dezen stelregel in de war brengen. Reeds de titel doet hem twijfefelen, of het sapere hier wel overal is principium atque fons scribendi. Waartoe anders het woord beschaafd in het thema opgenomen? De Redevoering is in twee deelen gesplitst, waarvan het eerste een betoog der stelling behelst, terwijl het tweede uit het vijftigjarig bestaan van het Genootschap een bewijs daarvoor ontleent. Het betoog bestaat in de voorstelling van de beoefening der letteren en wetenschappen, 1) als aanbrengende het zuiverste genot; 2) als schenkende den besten troost; 3) als aansporende tot edelaardig streven; 4) als vlechtende den beminnelijksten band. Men ziet, deze punten bevatten denkbeelden, die zich wel niet door nieuwheid en oorspronkelijkheid, of ook door diepte en belangrijk- | |
| |
heid
onderscheiden; maar die toch de verdienste hebben van volkomen waar te zijn; een knap jongmensch, die over dat thema moest oreren, zou met eenig nadenken ze welligt ook kunnen vinden. De ontwikkeling staat met de denkbeelden gelijk. De Redenaar schijnt de voorschriften in de Topica van cicero hier inzonderheid voor den geest gehad te hebben, en een voorbeeld te hebben willen geven, hoe men al zoo kan redeneren, als men zijne bewijzen voor eene waarheid inzonderheid uit het tegenovergestelde ontleent. Hij verplaatst zijne toehoorders telkens op ‘de wereld en het wereldtooneel,’ om hen tot de overtuiging te brengen, dat het genot onvoldoende, de troost krank, het streven gemeen, en de verbindtenis van menschen weinigbeteekenend is, welke wij daar opmerken, in vergelijking met hetgeen de beoefening der letteren en wetenschappen aanbiedt. Hetgeen men hier vindt, schijnt dan ook niet zoozeer een betoog te zullen zijn, (hoewel dit woord nog al eens voorkomt) als wel eene teekening, of tegenoverstelling van de genoemde bijzonderheden op het tooneel der wereld en op het gebied der letteren en wetenschappen. Min duidelijk is Rec. het derde punt, ja het komt hem zelfs voor (de Heer de kempenaar houde hem deze bedenking ten goede), dat hier verwarring van denkbeelden heerscht. De Redenaar wil namelijk de beoefening der letteren en wetenschappen voorstellen ‘als aansporende tot edelaardig streven,’ dat is derhalve, tot een doel, dat van die beoefening afgescheiden is en hooger ligt; en wat vinden wij nu bl. 12-14, waar het betoog voorkomt? Eene schildering van het niet edelaardige der bejagingen in ‘de wereld en op het wereldtooneel.’ De Heer de kempenaar had zich immers door de opgave van dit punt op bl. 6, de verpligting opgelegd, om aan te toonen, dat de wereld ongenoegzaam is, om tot edelaardig streven aan te sporen. Hoe hij dit betoog zou hebben moeten
inrigten, dit ware zijne zaak geweest; maar het schijnt Rec. geenszins voldoende, dat hij aan het slot met een enkel woord de vruchten (?) dier beoefening optelt, waaronder hij als de derde, eenvoudig noemt ‘het levendige bewustzijn, dat langs dien weg duizenden van rozen groeijen, en de weg zelf heen leidt tot al wat edel is en groot.’ Of de opgave van het denkbeeld, of de ontwikkeling is niet juist.
Het tweede deel bevat ‘het bewijs der betoogde waarheden in het vijftigjarig bestaan van het Genootschap.’ De Redenaar ‘bepaalt de aandacht bij 1) de leden, 2) de vergader- | |
| |
zaal, 3) de werkzaamheden en 4) de lotgevallen van hetzelve. Voor 1) zoekt hij “de kracht van zijn bewijs” in a) de soort der leden, (niet veelsoortig, maar van ééne soort, “allen volkomen gelijk, als allen verlangende naar onderlinge onderwijzing en dorstende naar vermeerdering van kennis en veredeling van smaak”) b) het getal, (“dat mag, zal het gehalte niet verliezen, niet groot zijn, moet klein wezen;” hetgeen echter niet belet, dat de Spreker “eerder reden meent te hebben, om,” bij vergelijking met de bevolking van Arnhem, “zich over de grootte van het cijfer te verheugen, dan reden, om zich over deszelfs onbelangrijkheid te bedroeven”) c) het geslacht (d.i. alleen mannen, geene vrouwen, want “de gestrengheid van het betoog, waaraan men op die plaats gewoon is, moet voor den verfijnden smaak der laatste te droog, het onvermoeide van het onderzoek, waarmede men zich daar bezig houdt, voor haren levendigen geest vervelend schijnen;” terwijl zij door haar bijzijn, bij de zwakheid der leden, eene voor letteren en wetenschappen gevaarlijke behaagzucht zouden opwekken, en “de werkzaamheden spoedig zouden doen ontaarden.”) Onder 2) vernemen wij iets wegens het gebouw, waarin de vergaderingen des Genootschaps gehouden worden. Dit gebouw was oorspronkelijk een klooster, daarna een gasthuis, en bevat nu eene armenschool, eene werkplaats van behoeftigen, eene kerk, (?) waar “het gezuiverde Christendom, ofschoon dan ook in eene taal, Gode zij dank! aan Nederland vreemd (Engelsch, Hoogduitsch of Fransch?) gepredikt
wordt,” en de genoemde vergaderzaal. De betoogkracht van dit deel schijnt daarin te liggen, dat die zaal “naar de behoefte van den werkkring des Genootschaps is ingerigt, en dat, ofschoon de mode geheel den aardbodem aan zich onderworpen moge achten en haren schepter over millioenen slaven zwaaijen, hier de gezegende plek is, waar zij geenen enkelen aanbidder vindt en hare grillige wispelturigheden worden geweerd. Slechts ééne verandering is er aangebragt, die als wezenlijke verbetering mag worden geroemd, en tot bewijs van de vermeerderde verlichting der leden mag gelden; te weten: eene enkele groote, maar donker licht verspreidende lamp, is door vele, helder lichtende lampen vervangen.” Het derde punt maakt ons bekend met de werkzaamheden van het Genootschap, of liever de Spreker zegt ons vooraf kortelijk, wat de leden niet gedaan hebben en niet doen, (een hetoogtrant, waarvan de Heer de
| |
| |
kempenaar bijzonder veel schijnt te houden) om ons vervolgens een even kort overzigt te geven van de vakken, welke zij al beoefenen. Bij deze opgave mist Rec., tot zijne verwondering, redeneerkunde en taalstudie. De lotgevallen van het Genootschap geven den Redenaar in de 4de plaats aanleiding, om aan te toonen, dat “juist het onveranderde voortduren, juist de gelijkmatige tred, juist het onwankelbare bestaan van hetzelve, op deze veranderlijke wereld, in deze woelige maatschappij, in dit wispelturig tijdvak en onder onstandvastige menschen, het alles afdoende blijk oplevert van de uitnemendheid der vereeniging en van het edelaardige der vijftigjarige bemoeijingen. - Hoe men daar buiten ook verdeeld was: hier bleef men eensgezind.” De Spreker schetst de staatkundige omkeeringen in ons Vaderland, sedert het slaken van den federativen band der Vereenigde Provinciën tot op onze dagen, en besluit met te zeggen: “Bij en onder dat alles, en in het midden van al dat afbreken, opbouwen, vernietigen, herstellen, verscheuren, weder zamenbinden, wegwerpen, wederopvatten - en wat niet al? - bleef dit Genootschap ongedeerd en rustig staan.”
Rec. heeft het beloop van deze Redevoering in het bovenstaande getrouwelijk, veelal met de eigene woorden van den Spreker, opgegeven. Men kan er uit zien, dat de Heer de kempenaar zijn onderwerp wel tot in bijzonderheden doordacht heeft; of hij echter langs dien weg tot eene heldere en bondige behandeling gekomen is: hierover staat Rec. eenigzins in twijfel. De eigenlijke zenuw van het betoog, vooral het verband van het eerste en tweede deel, is voor hem eenigzins verborgen gebleven; maar welligt heeft de Spreker ook hier, even als in het eerste deel, meer door schilderen dan door redeneren zijn doel willen bereiken.
De stijl is in eene Redevoering, inzonderheid in eene Feestrede, althans naar het oordeel van den Rec., eene niet geheel onverschillige zaak, ja zelfs nog al iets van belang. Die van den Heer de kempenaar kenmerkt zich minder door vastheid, dan wel door verscheidenheid. Men zou uit de Redevoering eene aardige bloemlezing kunnen maken van gemeenzame, gevoelige, luimige, schilderachtige, bloemrijke, en ook van hoogernstige passages. Tot deze laatste brengt Rec. de waarlijk fraaije plaats, (bl. 3), waar de Redenaar over de afgestorvene leden, met name over den voortreffelijken donker curtius, eens de ziel en de steun van het
| |
| |
Genootschap, met warmte uitweidt, de teekening van den niet waren, maar veronderstelden toestand onzes Vaderlands, waarvan hij “de gebrekkige staatsinrigting, de overmoedige of wankelmoedige regering, de ledige kisten of uitgeputte krachten, of ook de ontevredenheid, onder de beste standen luide uitgesproken,” regt con amore beschrijft (bl. 11). Het ontbreekt ook niet aan vernuftige zetten en scherpe uitvallen (de Duitschers noemen ze Seitenhiebe) zoo bijzonder geschikt, om eene aangename hilariteit onder de toehoorders op te wekken, Wij vinden daarvan onder andere eene schoone proeve op bl. 27 en 28, waar hij de geleerde Maatschappijen, die er vermaak in vinden om openbare vergaderingen te houden, prijsvragen uit te schrijven en boekerijen aan te leggen en te vergrooten en meer dergelijke zotheden begaan, aardig uitlucht, en aan de auteurs, “die de drukpersen laten zweeten, om de ontelbare boekdeelen, die jaarlijks het licht zien - of op den zolder van den boekdrukker verbeiden” (hoe gepast bij den overvloed van oorspronkelijke schrijvers in ons Vaderland!) ter degen de les leest, door hun te zeggen, dat de leden van het Genootschap: Prodesse conamur te Arnhem wijzer zijn en niet alzoo doen. Op bl. 27 komt eene passage voor (mede als proeve van stijl niet onbelangrijk) die aldus luidt: “Wij hielden geene openbare vergaderingen, om onze talenten, door ons zelve opgevijzeld, voor anderen te doen schitteren (regt bescheiden en nederig voorwaar!) en het viel ons niet te beurt aan eene Koninklijke verveling het aanzijn te geven.” Rec. wist met deze plaats in het eerst volstrekt geen' weg, en dacht in zijne eenvoudigheid, het epitheton Koninklijk (op zich zelf wel wat vreemd, maar in den stijl van deze Redevoering toch zoo vreemd niet) voor zeer groot te moeten nemen, zonder een' dieperen zin
daarin te vermoeden. Een van zijne goede vrienden, die de zonderlinge gewoonte heeft, om de Arnhemsche courant gezet en tot het einde toe uit te lezen, heeft hem echter op den weg geholpen. Deze heeft hem namelijk gezegd, dat die courant in het jaar 1841, bij het berigt van de vereenigde zitting der vier klassen van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, in tegenwoordigheid des Konings gehouden, waarbij de leden van dat geleerde ligchaam natuurlijk hun best hebben gedaan, aan hare lezers verteld heeft, dat Z.M. zich toen derwijze verveeld had, dat “Koninklijke verveling” voor zeer groote, ja de grootste verveling’ na dien tijd tot een spreek- | |
| |
woord geworden was. Rec. moet bekennen, dat deze inlichting hem van groote dienst geweest is, om het fijne vernuft, in de bovenstaande passage verborgen, volkomen te waarderen en te genieten. Hij verheugt zich daarom, thans gelegenheid te hebben, de lezers van dit Maandwerk, die toch ook wel de hier aangekondigde Redevoering zullen lezen, deelgenooten daarvan te maken. Intusschen laat hij het gaarne aan den Heer de kempenaar over, om te beoordeelen, of zijn vriend de vernuftige toespeling goed gevat heeft, terwijl hij Z.W.E. alleen om verschooning vraagt, dat hij in de onaangename noodzakelijkheid geweest is, om zijnen naam met een artikel in de Arnhemsche courant in verband te brengen.
Om den Heer de kempenaar te toonen, dat Rec. zijnen arbeid met de verschuldigde oplettendheid gelezen heeft, zal hij eenige kleine onnaauwkeurigheden van stijl en taal, die hem, bij eene lastige kieskeurigheid, een weinig gehinderd hebben, kortelijk aanstippen. De keuze is hier nog al moeijelijk; daarom zal hij zich alleen tot eenige weinige bepalen, en enkele passages opgeven, zonder gemotiveerde aanmerkingen er bij te voegen. ‘Een gebroken gemoed’ bl. 2. ‘Eene bloemlezing van keurige plaatsen (uit de schriften van cicero) te zamen gegaard, en met hooge vooringenomenheid te zamen gevlochten, met de opgerakelde geestdrift der jongelingsjaren op hoogdravenden toon mededeelen’ bl. 5. ‘Wat dàn besloten en dàn gehandeld wordt, kan niet dan dwaas, verderfelijk en snood wezen’ bl. 12. ‘De mensch (die zich aan zijne driften overgeeft) is gelijk aan het uitgestrekte meer. Effen en glad draagt het wiegende daarheen de kiel. Steekt de wind op, dan krullen de golven, en het vaartuig, geschommeld, krijgt snelleren gang. Barst de orkaan los, dan worden hemelhooge bergen en peillooze diepten in dat water geboren, en het vaartuig geslingerd in uitersten nood. Blaast de snerpende oostewind met verstijvende koude, dan stollen die golven tot onbewegelijk ijs. En laat de lente haren adem over dat spiegelglad glijden, of koesteren de zonnestralen de ijzerharde baan, dan worden de kluisters der wateren verbroken, en het nog onlangs vastgevrozen vaartuig zet zijne reize weder voort;’ bl. 13. Rec. moet tot zijne schande bekennen, dat het hem niet heeft mogen gelukken, zelfs met eenige inspanning, de juistheid en fraaiheid van dit beeld (aan een meer, of aan de zee ontleend?) te vatten.
| |
| |
‘Gij weet het, dat het kluizenaarsleven de natuurstaat van den mensch niet oplevert,’ bl. 14. ‘Roept die verbindtenissen voor uw onpartijdig regtergestoelte, weegt ieder derzelven, en beslist dan,’ bl. 15. ‘Banden, die wijsheid, waarheid en regt hebben geëikt,’ bl. 17. ‘Wat de tanden des tijds wederstaat en het sneeuw der jaren draagt,’ bl. 18. ‘Zich verheugen, meer dan zingenot te smaken te vinden,’ bl. 19. ‘In dit licht geplaatst, beweer ik, dat het vijftigjarig bestaan van het Genootschap het bewijs oplevert,’ bl. 20. ‘Uit welke standen der maatschappij deze onderscheidene leden herwaarts zijn opgeklommen,’ bl. 21. ‘De werkkring, dien wij ons in deze oefenschole ter taak hebben gekozen,’ bl. 24. ‘Een welgemeend welkom toeblikken,’ bl. 26. ‘Gedenkteekenen aantreffen van gewigtige voorvallen, inwendig op haar bed (van eene beek) of uitwendig aan hare boorden,’ bl. 30. ‘Het vijftigjarig bestaan van het Genootschap bewijst, dat de getrouwe beoefening der letteren en wetenschappen de vatbaarheid voor die weldaad en het waardig zijn, dat men dezelve geniete, in den mensch bewaart, en zulk een gemeenebest met de daad staande houdt,’ bl. 31. Aan het slot roept de Spreker zijne toehoorders op, om ‘dit kleinood (het Genootschap) zorgvuldig te bewaren, ijverig te beschermen, belangstellend te drenken, opdat het nog lang dezen beemd (Arnhem) tot sieraad verstrekke, door zijnen luister voortdurend oog en hart streele, en opdat het, door hen in het leven gehouden, na vijfentwintig jaren, op deze zelfde plaats, nog vele dankbare hoogschatters vinde,’ bl. 34. Gaarne vereenigt Rec. zich met deze hartelijke uitboezeming voor Arnhems verdienstelijk Genootschap: Prodesse conamur.
|
|