De Schrijver van de eerste dezer Gelegenheidsredenen heeft zich als een verlicht en ijverig man, niet gezind om gekromd te gaan onder eenig juk, dat men in de Hervormde kerk mogt willen op de schouderen leggen, doen kennen door een Adres aan de Synode, waarvan het bekende Verslag melding maakt. 's Mans onafhankelijke denkwijze komt in deze Gedachtenisrede overal uit, en wordt met gepaste vrijmoedigheid voorgedragen. Zijne beschouwingswijze van het Christendom is in den geest der zoogenaamde Groninger school, over welke men hier ons oordeel wel niet zal verwachten te vernemen, doch aan welke - en die verdienste heeft ook deze Leerrede - de lof niet kan onthouden worden van den Goddelijken Stichter des Christendoms, jezus christus, als de openbaring en het beeld der Godheid meer, dan somtijds vroeger werd gedaan, op den voorgrond te hebben gesteld. Het stuk is overigens wel bewerkt en getuigt van eenen bekwamen steller. Opdragt en toepassing plaatsen het min of meer in de reeks van schriften van den dag, met betrekking tot hetgeen in en ten aanzien van den tegenwoordigen toestand der Hervormde Kerk gesproken en geschreven wordt.
Dat in dien toestand het behouden van de eenigheid des geestes de band moet zijn, die het genootschap omsluite, en niet formulieren of kerkelijke voorschriften, wordt door den Heer van der willigen in de andere Leerrede aangewezen. Van dien Geleerde verwacht men niets oppervlakkigs, maar men zou den toon doorgaans warmer kunnen wenschen. Uitgenoodigd, om deze, vóór die van Prof. pareau opgestelde, maar door tusschenbeiden gekomene omstandigheden later uitgesprokene Leerrede in het licht te geven, voldeed hij daaraan, in de hoop, dat deze zijn arbeid strekken zou tot bevordering van den bloei en welstand der duurgekochte Gemeente des Heeren, waartoe alles strekke, wat door dezen geleerden man wordt gesproken, geschreven en verrigt!