| |
Het verzuimde leven.
Verhaal.
(Naar het Engelsch.)
‘Vijf voet zes duim lang, breed van schouders, donkerbruine oogen, blozende kleur, welgevormde neus, witte tanden, breed voorhoofd, krullend bruin haar.’ Ware ik op mijn negentiende jaar verloren geraakt, zou dit het signalement geweest zijn, hetwelk mijne lieve ouders van mij in de couranten zouden hebben doen plaatsen, op hoop van daardoor den jongsten hunner lievelingen te zullen wederkrijgen. Thans echter zou deze ligchaamsbeschrijving niet meer zoo volkomen juist op mij passen, want ik ben niet meer negentien, maar veertig jaren oud.
Ik bezat een gezond ligchaam en een' gezonden geest; ook hield ik mij voor eenen niet geheel leelijken jongen, en in het negentiende jaar van ons leven is dat genoeg om gelukkig te zijn, ten minste om zich te verbeelden, dat men het is - en dat komt dan wel op hetzelfde uit. Ondertusschen, ik was het jongste van vijf kinderen, en derhalve veroordeeld, mij mijn pad door de wereld zelf te moeten graven. Mijn vader kon niet meer voor mij doen, dan mij eene som gelds te geven, die juist toereikend was, om mij, tot dat graven, de spade te koopen - dat is te zeggen hij gaf mij eenen reispenning. Toen ik dezen ontvangen had, verliet ik Europa, om elders, in het zweet mijns aanschijns, mijn brood te verdienen.
Een oom van mij bezat eene plantaadje in de Westindiën, en welbegrepen belang raadde mijne ouders, een' hunner spruiten derwaarts te zenden. Mijn vader beloofde mij eene jaarlijksche ondersteuning van een honderd rijksdaalders en deelde mij ten aanzien van mijn gedrag raadgevingen mede, die, meende hij, zoo ik dezelve niet in den wind sloeg, mij onmisbaar tot een rijk man moesten maken, en zulks in het naar evenredigheid korte tijdsbestek van twintig jaren.
Met blijdschap gaf ik mijne toestemming tot dit plan voor mijn volgend geluk. Het klimaat was ongezond; doch wat
| |
| |
hinderde dat? ik verliet mij op de sterkte van mijn ligchaamsgestel, en sprak van mijne terugkomst over twintig jaren, met zakken vol geld, even vrolijk en vol vertrouwen, alsof er van eene gebeurtenis gehandeld werd, die reeds over een paar maanden plaats moest hebben.
‘Hoe onvermoeid zal ik niet werken, en hoe snel zal mij de tijd niet voorbijvliegen!’ dacht ik bij mijzelven. ‘Over twintig jaar ben ik nog niet eens volle veertig jaren oud, dus op het best van mijn leven en nog jong genoeg om mijnen rijkdom te kunnen genieten, terwijl ik dan daarbij bedaard en beraden genoeg zal zijn, om de klippen en zandbanken te vermijden, waarop ik waarschijnlijk stranden zou, indien ik ongelukkigerwijs het vele geld, dat ik dan bezitten zal, nu reeds bezat. O, was ik maar reeds veertig! Ik wilde, dat ik het tijdvak, dat tusschen nu en dan ligt, kon overspringen, en mij in dien spiegel daar kon zien als een krachtig, deftig man van veertig jaren, met vijftigduizend pond sterling in mijn portefeuille!’
Het zal mijnen waarden lezer wel onverschillig zijn, hoe het eiland heette, waarheen ik mij vrijwillig transporteren liet, als ook op welke wijs ik er een rijk man moest worden. Of ik er als koopman of als regtsgeleerde aan mijn fortuin arbeidde - of ik twintig jaren gekromd achter een kantoorlessenaar zat, dan wel, in eenen nankingschen pantalon en met eenen stroohoed zoo breed als een parapluie op het hoofd, de slaven achterna liep - dit alles is voor den lezer en voor het doel dezer geschiedenis van gering belang. Ik stap op eenmaal over dit, waarlijk niet in ledigheid doorgebragte tijdvak van mijn leven henen, en sta nu voor u, gelijk ik voorspeld heb, als een rijk man van negenendertig jaren. Mijn waarde lezer moge slechts niet uit het oog verliezen, dat gedurende dien tusschentijd van twintig jaren mijn gansche aanwezen niets anders geweest was dan een leven van verwachting, een voorsmaak, of liever een vooruitgevoel. Ik had mijn vaderland verlaten met het gezette voornemen, om eerst bij mijne terugkomst aldaar het leven te genieten. Aan levensgenot gedurende mijne uitlandigheid dacht ik niet. Geldwinnen was het doel, naar hetwelk ik streefde, en elke kracht van ligchaam en van geest werd eeniglijk tot bereiking van dit doelwit ingespannen.
De schoolknaap, wanneer hij de speelplaats verlaten, naar school gaan en daar twee of drie onaangename uren door- | |
| |
brengen moet, keert even levendig, frisch en vrolijk, als te voren, tot zijn spel terug. Ik hield mij voor het getrouwe beeld van dien schoolknaap. Ik voelde geene verandering in mijn inwendige, en de spiegel, in welken ik mij twintig jaren lang elken dag gezien had, toonde mij ook geene verandering in mijn uitwendige. Ja! Ik kon gerust naar huis gaan, en daar mijne oude stelling weder hernemen, alsof ik nimmer weg geweest was.
Ik keerde dan naar huis, met mijne geldzakken en met mijne gouden droomen van levensgenot.
Mijn gezin bewoonde een binnenstadje, waarin eene gezondheidsbron gelegen was. Een medicinae doctor namelijk had, tot heil der ingezetenen, de ontdekking gedaan, dat de tuinput achter zijn huis bijzonder vuil en troebel water opgaf. Daar men dit water nu noch tot koken noch tot wasschen gebruiken kon, zoo analyseerde hij het scheikundig en vond, als bestanddeelen van hetzelve, zoo en zooveel zout, zwavel, soda en ander morsig tuig; deze bevinding maakte hij in druk bekend, en het gevolg hiervan was, dat nu vele lieden uit den omtrek den badtijd hier kwamen doorbrengen, des morgens verscheidene bierglazen van dit stinkende water dronken, leelijke gezigten daarbij trokken, en naar eenen troep zeer middelmatige muzikanten luisterden.
De eenige verandering, welke in mijn geboortestadje had plaats gegrepen, was, dat men er, gedurende de twintig jaren mijner afwezigheid, vele nieuwe huizen gebouwd had. Mijne familie woonde er nog, alleen mijn arme vader uitgezonderd. Toen ik het huis verliet, was hij reeds ziekelijk, en kort daarna stierf hij.
Het is tijd, dat ik van de overige leden mijner familie spreek. Mijne moeder was, toen ik haar verliet, eene frissche en daarbij inderdaad schoone vrouw van omstreeks veertig jaren, welke men dien ouderdom niet aangezien zou hebben. Ik heb reeds gezegd, dat ik de jongste van vijf kinderen ben; mijne drie zusters waren de eerstgeborene, en mijn broeder was een jaar ouder dan ik.
Welk eene onrust had zich niet gedurende mijne t'huisreis van mij meester gemaakt! Ik was nog eene dagreis van mijn geliefd stedeken verwijderd! Toen ik eenen laatsten nacht in het logement te B*** moest doorbrengen, door welk een angstig ongeduld werd ik toen niet gefolterd! En den volgenden dag, welk een weder! Hoe regende, hoe stormde
| |
| |
het! Ik kon geene plaats binnen in de postkoets krijgen; wat was daaraan gelegen! In vrolijke verwachting der jaren van genot, die ik nu ging doorleven, verliep ook deze dag, en toen de zon zoo even ondergegaan was, stond ik voor de deur van mijn ouderlijk huis in de stad mijner geboorte.
Zal ik immer ons eerste wederzien vergeten, - dat gelukkige wederzien, waarvan ik twintig jaren lang in mijnen geest den voorsmaak genoten had? Neen, nimmer!
Mijne moeder ontving mij, gelijk iedere moeder haar kind ontvangt, - met innige liefde en met tranen. Maar ach! welk eene verandering! Hare bloeijende gestalte, hare deftige schoonheid waren weg, - de oude vrouw zat naast mij en staarde met hare doffe oogen door een bril naar mij op. En wat was mijne eerste gedachte, toen ik haar zag? Het was deze: Mijne arme moeder is oud en ziekelijk geworden; met hare levenskracht loopt het ten einde, en gedurende hare schoonste dagen, welker vreugden ik had kunnen vergrooten, had kunnen deelen - gedurende die schoone dagen was ik verre van haar weg, in een vreemd land! Ik ben overtuigd, dat ik den lezer hier slechts zeer onvolkomen het pijnlijke gevoel beschrijf, hetwelk mij destijds bekroop. Ik zag de verandering, welke ik niet in mijne verwachting omvat had en op welke ik niet voorbereid was, en ik snikte als een kind.
Mijn broeder was een jaar na mijn vertrek in het huwelijk getreden, maar woonde nog altijd in het stadje; en ware hij van den tijd mijner aankomst naauwkeurig onderrigt geweest, zou ik hem almede terstond te zien gekregen hebben; nu zou ik mijnen speelmakker eerst den volgenden morgen ontmoeten. Eene mijner zusters, de oudste, was weduwe; de beide andere nog ongehuwd (dus oude vrijsters) en alle drie woonden bij onze moeder.
‘Zoo aanstonds zullen zij hier zijn,’ zeide mijne moeder; ‘wij hadden u heden niet meer verwacht, lieve george, en gij weet dat dames van zekere jaren zich niet gaarne en déshabillé vertoonen.’
‘Van zekere jaren!’ riep ik uit. ‘Maar gij hebt gelijk, mathilde is vijf jaren ouder dan ik!’
Na weinige minuten trad zij de kamer binnen, mathilde, de weduwe, eene dame van vijfenveertig jaren, die zich, om jonger te schijnen, zoo lang beschilderd en beblanket
| |
| |
had, dat zij er thans ten minste tien jaren ouder uitzag, dan zij was. Het was niet meer die mathilde, die ik twintig jaren geleden verlaten had; geen spoor was meer van haar over; gezigt, gestalte, beweging, stem, alles was anders dan bij mijne beminnelijke zuster masje. Ik zag, ik voelde dit. Ons wederzien gaf mij niet het geringste genoegen; integendeel, het was voor mij onaangenamer dan ik beschrijven kan, vooral toen ik bemerkte, dat zij mij niet herkend zoude hebben.
Maar ik ben nog niet ten einde. Terstond daarop verscheen de oudste der twee ongehuwde. Zij was nooit bijzonder schoon geweest, en moest derhalve de gedachten op een huwelijk vroeger dan andere meisjes opgegeven hebben. Thans was zij vierenveertig, en mijne moeder had mij haar reeds voorloopig als eene deftige vrouw geschilderd, terwijl de weduwe haar onverbloemd droog en pedant noemde. Zij was zoo net, als slechts mogelijk was, gekleed, zoo zoet als honig en zoo koud als een ijskegel. ‘Wat hebben twintig jaren uit ulieden gemaakt, en zouden zij dan onmerkbaar aan mij voorbijgegaan zijn?’ Dit was de gedachte, die mij bijna op nieuw het water in de oogen dreef. Kort daarna kwam de jongste mijner zusters, drieënveertig jaar oud, die door de andere gedurig kind genoemd werd. Zij was schoon, zeer schoon geweest, toen ik het huis verliet - en ook nu nog ontdekte men aan haar sporen van schoonheid, ofschoon er geen spoor van mijne vrolijke, aanvallige zuster marianne was overgebleven. Zij droeg - wat, naar mijne wijze van zien, op een vrouwenhoofd het allerleelijkste der leelijkheden is - eene pruik! Eene pruik op het hoofd van een' man is zeker een jammerlijk ding; men ziet er noch beter, noch jonger mede uit; niemand bedriegt men, en toch vleit men zich, dat slechts weinigen ons geheim kunnen raden. Zegt men van een' man, dat hij er goed uitziet, zoo draagt hij gewis geene pruik. Maar de vrouwelijke pruik is nog oneindig leelijker! Eene pruik met lange staarten, die opgebonden, in elkander gevlochten zijn! Eene pruik, met eene bloem gesierd! Het is een krans op een grafzerk; want eene pruik is in den grond toch slechts een gedenkteeken van de afgestorvene jeugd. En zulk eene pruik, met eene roos in de lokken, droeg mijne zuster marianne! Ik was op het punt om haar die van het hoofd te trekken en in het
vuur te werpen; maar daar ik
| |
| |
vreesde, dat ik haar zoodoende misschien beleedigen zou, liet ik het na.
Ik gevoelde mij bitter te leur gesteld, zonder dat ik echter de reden mijner mistroostigheid aan mijne familie zou hebben kunnen verklaren. Een pak ging van mijn hart, toen ik eindelijk mijne kaars nemen en naar bed kon gaan, en na de lange pleizierrid in de open lucht, die ik heden gehouden had, viel ik weldra in een' diepen slaap. Den volgenden morgen, bij mijn ontwaken, gevoelde ik mij in geenen deele zoo verfrischt als anders; de regen van den vorigen dag had mij eene soort van rheumatismus en pijn in al mijne leden verwekt, en toen ik in de ontbijtkamer trad, met gekromden rug en stramme knieën, zag ik duidelijk, dat mijne moeder en mijne zusters mij met medelijden aankeken, als ware ik reeds vóór den tijd tot eenen methusalem geworden.
Digt bij den schoorsteen zag ik een' ouden heer en nevens hem een' jongen man staan, die zich omkeerde toen ik binnentrad, en in wien ik mij verbeeldde, duidelijk mijnen ouderen broeder te herkennen, juist zoo als ik hem vóór twintig jaren verlaten had. Zonder mij een oogenblik te bedenken, ging ik op den knaap los, noemde hem met den naam mijns broeders en sloot hem in de armen. Maar, tot mijne verbazing, brak de jonge man in een luid gelach uit, en, zonder mijne liefkozing te beantwoorden, ging hij naar de tafel en nam aan dezelve plaats. De oude heer scheen deze lompheid te willen goedmaken; hij drukte mij met vaderlijke deelneming de hand, en verzocht mij de koelheid te willen verontschuldigen, waarmede mijn neef mij ontvangen had. Mijn neef! ja, zoo! Hij was twee jaren na mijn vertrek uit het vaderland geboren, en de onbekende oude heer was mijn broeder, die reeds sedert twintig jaren gehuwd was, een talrijk gezin bezat, er er niet meer aan dacht om jong te willen schijnen of het leven te genieten.
Bij deze gelegenheid moet ik aanmerken, dat sommigen het vroeger, anderen later opgeven jong te zijn. Hierbij komt het er veel op aan, of men omgang heeft in elegante gezelschappen of niet. Ik doel hier geenszins op bloote uiterlijkheden, of zelfs wel op het gebruik van blanketsel of andere cosmetieken, maar blootelijk op de onschuldige poging om er goed uit te zien. Wordt deze poging een- | |
| |
maal opgegeven, hetzij uit gebrek of uit het verzuimen van omgang, of ook wegens wankelende gezondheid, zoo heeft het goed uitzien en het jong wezen een eind, en wel voor altijd een eind. Treed voor den spiegel en de wèl geconditioneerde oude heer staat voor u!
Dus alwederom eene ontgoocheling voor mij, en wel eene regt bittere! Ik verborg mijne aandoeningen, zoo goed het gaan wilde. Ik begon mijnen neef regt beminnelijk te vinden, misschien wel omdat hij de eenige vertegenwoordiger van dien jeugdbloei was, welken de tijd aan de overige leden mijner familie zoo onverbiddelijk had afgestroopt. Ik meende te bemerken, dat ook ik mijnen neef beviel, en reeds begon ik van mijne neerslagtigheid te bekomen; maar toevalligerwijs hoorde ik, terwijl ik de kamer een oogenblik verliet, hoe hij tot eene mijner zusters zeide: ‘Tante, wat kunnen wij doen, om den ouden heer eenig vermaak te verschaffen?’ Deze goedgemeende vraag dempte mijne vriendschapshitte, gelijk de lezer wel op mijn woord zal willen gelooven.
Menigvuldig waren mijne teleurstellingen en verdrietelijkheden; maar die in derzelver bijzonderheden te beschrijven, zou langwijlig worden. Was ik op een bal, zoo vond ik, dat niemand verwacht had dat ik dansen zou, uitgezonderd wanneer er dansers te kort mogten komen, en zelfs dàn vond men in mijn opstaan veel vriendelijke dienstwilligheid, of het een of ander wat onbedachtzaam juffertje maakte de aanmerking: dat heden zelfs mijnheer die en die mededanste!
Mijne familie gaf mij den raad, eene vrouw te zoeken; een raad, die mijne volle goedkeuring had. Maar het was mij nog nimmer ingevallen, eene andere te willen huwen, dan eene jonge en schoone: ik hield om eene zoodanige aan en - liep een blaauwtje.
Had ik dan gedurende de twintig beste jaren van mijn leven omvermoeid gearbeid om rijk te worden, naar huis te keeren en als een rijk man het leven te kunnen genieten? en was ik bij slot van rekening teruggekeerd alleen om te ontdekken, dat de tijd van genieten, de tijd van leven reeds voorbij was? - Ja, zoo was het! Ik had eene groote dwaling, eene grove rekenfout begaan. Mogen deze kleine bekentenissen van een oud wordend heer tot waarschuwing strekken voor allen, die geneigd mogten zijn, in dezelfde voetstappen te treden!
| |
| |
Dat toch niemand geloove, dat men met veertig jaren kan beginnen te leven. Kon ik nog eenmaal tot den prillen leeftijd van negentien jaren terugkeeren; kon ik dezelfde rol op hetzelfde tooneel herhalen, zoo zou ik deze tweede maal de overtuiging medebrengen, dat op dien leeftijd reeds het spel der jeugd gespeeld, op dien leeftijd de heldin onzer liefdesgeschiedenis gevrijd en gewonnen, met één woord, dat reeds op dien leeftijd geleefd worden moet. Is het uw lot, gelijk zulks het mijne geweest is, vele, vele jaren in een vreemd gewest door te brengen, zoo laat ook dat gewest de schouwplaats van uw leven, uwe hoop, uwe gevaren, uwe genoegens, uwe wederwaardigheden, uwe liefde, uwe vriendschap, uwe verbindtenissen worden. Arbeid en luchtstreek mogen dan vrij uw haar dun en uwe wangen bruin doen worden, - men verwacht niet, dat de gehuwde man en vader onveranderd zal terugkeeren, - hij heeft een nieuw karakter aangenomen. Doch hij, die, gelijk ik, na twintig jaren, als ongetrouwde vrijer terugkomt, om quadrilles te dansen, den jongman te spelen, een meisje te vrijen, kortom het leven te genieten, dien zal het gaan - zoo als het mij gegaan is!
|
|