ten. Daar hij hierbij, op eene schrandere wijs, ook steeds zich naar de stemming van den dag wist te voegen, behoorden zijne toehoorders meestal tot de voornamere standen, en waren daardoor te minder berekend, om zijne letterdieverijen te ontdekken. Op zekeren dag, echter, nam vlak tegenover den predikstoel een bejaard, deftig man plaats; en reeds na de eerste zinsneden, welke de leeraar had uitgebragt, zeî hij tamelijk luid: ‘Dat is sherlock.’ Eene ligte, weldra te boven gekomene verlegenheid brak een oogenblik de predikatie af. Naauwelijks echter had dominé weder een poosje voortgesproken, of andermaal hoorde men: ‘Dat is blair.’ Zich met moeite bedwingende, voer onze redenaar nogmaals voort; maar toen kort daarop een derde uitroep de aanmerking deed hooren: ‘Dat is tillotson,’ keerde hij zich in volle woede tot den lastigen censor, met de woorden: ‘Kerel houd den mond, of ik doe je de kerk uitsmijten.’ Zonder het aangezigt te vertrekken antwoordde de oude heer zeer luid, terwijl hij opstond om heen te gaan: ‘Dat is hij zelf!’
Voorzeker bidt ieder redenaar, die gevoelt dat hem iets dergelijks zou kunnen overkomen, uit den grond zijns harten, toch altijd voor zulk een' toehoorder bewaard te blijven.