Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
Mengelwerk.Mededeeling van eenen brief van Maria van Reigersbergen aan Huig de Groot,
| |
[pagina 426]
| |
doenlijk zijnde brieven van maria van reigersbergen hieromtrent. In mijn werk, hugo de groot en maria van reigersbergen, heb ik hierover genoeg gezegd, om er nu niet verder in uit te weiden. Toevallig echter eigenaar geworden van eenen oorspronkelijken brief van maria, vind ik daarin een nieuw bewijs. Zoo ik wèl heb, zijn er nog verscheidene oorspronkelijke brieven van haar aan de groot bewaard gebleven. Een groot aantal zou nog, zoo men mij gezegd heeft, te Rotterdam en elders te vinden zijn. In het bezit van bijzondere lieden zijn er ook nog aanwezig. Welligt zou er voor de Geschiedenis des Vaderlands, zeker voor het bijzondere leven van het doorluchtig en beroemd Echtpaar en hunne Kinderen, licht uit te ontleenen zijn. Ik beveel de zaak aan verder nadenken, voegzame belangstelling en medewerking van anderen aan. Ziet hier de letterlijke mededeeling van den onder mij berustenden brief: ‘Alderliefste Ic hebbe alle de uwen wel ontfangen ic sal eerst begunnen van het perdt dat UE zeidt te moeten coopen UE ghelieft immers een goedt jonck perdt te doen coopen quadt goedt en deugdt nergens toe het moet vooren op het hooft een colle hebben geen blesse op dat het mach ghelijcken met de mijne dien ic hier doen coopen hadde UE connen wachten tot dat ic daer een hadde connen zenden zoude wel een ghesonden hebben met de scheepen die te Rotterdam ghereedt leggen ende niet en wachten als naer de windt over acht dagen hebbe ic vergeeten te schrijven van het testament van Dirck hem is ghemaekt thien dusent gulden dadts geldt bij aldien dat hij het in Dudtslandt onfinck zoo zoude hem daer noch commen neegen dusent een hondert gulden ende te Parijs ontfangende compt hem noch elf dusent gulden nedt naer ic wt Cornelia verstaen hebbe zoo gaedt hij naer de heer Bannier toe hij heeft zaterdach uwen brief ontfangen wat ghij daer in schrijft en weet ic niet ic hebbe UE gheschreeven waerom dat ic Melander | |
[pagina 427]
| |
prefereerde voor Bannier eerst om dat mij wee deede hem zoo verde ende zoo perijculeus te zenden dat deede ic wt een groote affectie daer neeme ic Godt tot ghetuge dat het niet en is gheschiedt door iemants zeggen als door mijn eigen en dat is waer dat doen UE mij Melander voorslogh dat ic blijde was dat hij zoo verde niet en behoufde te gaen zoo ras als ic uwen brief hadde zeide ic het hem hij en thoende ooc niet dat hij daer iet tegen hadde maer gaedt heimmelijc daer van aen UE schrijven onderentusschen zoo laedt hij mij met monsieur Wickevoort daer van spreeken tis waer dat ic tegen mijn broeder zeide dat UE mij hadt geschreeven dat UE goedt vondt dat men hem bij Melander zoude zenden het welcke mijn broeder ooc niet qualijc en gheviel hoopende dat hij daer alzoo wel zoude zijn alzoo het een zeer ghereegeleerdt logé was naer wij wt Wiekevoordt verstonden of de zaeke daer door te arger is gheworden om dat mijn broer dat gheavoueerdt heeft en weet ie niet mij dunckt dat het met de mijnne gaedt als men van Spaengen zeidt dat al goedt is datter van daen compt behalfven dat spreeken can zoo gaedt het ooc met mij ende de mijne al datter van compt en is niet quadt behalfven dat ghezeidt oft gheraeden werdt ic ben altijdt noch goedt ghenough voor de kinderen om geldt bij den anderen te raepen ic geeve aen uwen jonsten zoon dusent gulden om hem wegh te helpen dat is het laaste dat hij van mij sal hebben ic hebbe hem ghezeidt dat hij voortaen aen UE sal schrijven om geldt als hij iet van doene sal hebben UE sult hem dan ordonneeren hoe veel dat hij wilt datmen hem geeve en zien waer het van daen commensal hadde ic mij begeeven om gouvernante in iemants huijs te zijn ende dat ic zoo veel jaeren wel ende ghetrouwelijc hadde ghediendt men zoude mij meer eere doen alsmen nu doet daer ic moeder ben doch geeve dat Godt op gister morgen is den ousten die hier is bij mij gheweest hij was te brulooft ghenoodt t'Amsterdam ic hadde aen UE broeder ghezeidt dat ic goedt vondt dat hij thuijs zoude blijven hij en doet niet als loopen de brulooft | |
[pagina 428]
| |
is gister avondt den eersten avondt gheweest hij en heeft samblendt ghemaekt als of hij niet gaen en zoude zaterdach zijn just de brieven laedt ghecommen hij haddese tsavons door zijn knecht doen haellen ende zondtse noch ten neegen ueren tot onsent smorgens ten acht ueren quam hij voor mijn bedde ende zeide mij de expressen last dien hij van UE hadde naer Amsterdam te gaen om uwe zaeken te verrijchten van dage hebbe ic verstaen dat hij noch gisteren in allen haest naer Amsterdam is de zaeken waeren van zulcken inportansie datse desen maendach niet en kosten verwachten in alle die dingen en hebbe ic niet te zeggen alst mijn heeren ghelieft moet geldt schaffen luckrack waer het van daen compt UE doet mij noch lachen hoe qualijc het mij lust als hij zeidt datmen immers Pieter naer Amsterdam zoude laeten gaen woonen als UE iet int hooft heeft geen reeden en connent daer wt brengen Klouck en Abram Antonissen sullen hem wel helpen aen werck Clouck heeft twee zoonen dat advocaten zijn Abram Antonissen heeft een swager die zijn dochter heeft die bij hem woondt ic bidde UE zedt toch die lorren wt u hooft dat ghij meendt dat als hij maer tot Amsterdam en is dat het dan merveljes sullen zijn het en ontbreekt hem aen geen werck ghelooft ghij mij noch niemant vande mijnne vraghdt het aen u broeder ic hoope immers dat ghij hem wel sult gheloove als hij tot Amsterdam sal zijn daer sal hij wel weer nieu credijt connen maeken dat hier haest wt sal zijn ic hebbe hem meest alle zijn cleeren ghegeeven ende daerenbooven noch vijfthien hondert gulden aen gelde tseedert dat hij wt Vranckrijc is ghecommen ende nu moeter noch voor zijn kostgeldt voor twee jaeren ghezorgdt zijn ende naer men mij zeidt zoo is hij zeer veel schuldijch weet ghij hem aen te wijsen waer hij geldt daer toe sal haelen sult mij ende hem zeer groote vriendtschap doen mijn intensie is mij van alle dese becommeringe te ontlasten dewille ic zoo weinigh aenziens bij de kinderen hebbe en die de becommeringe te laeten die het commandement hebben is dat niet redelijc nu | |
[pagina 429]
| |
noch van wat anders ghij zegdt dat ghij Blaeu uwe Historije belooft hebt te laeten drucken ende dat al voor niet dat is goede coop minder en kost ment niet geeven nu scheide ic daer wt hier meede blijve ic wt den Hage desen XVI April.
[Adres:]
A monsieur
monsieur Lambassadeur de Sweede
a Parijs
Uit eene oude kantteekening op de achterzijde blijkt, dat deze brief geschreven is 16 April 1640; en aan het hoofd van denzelven staat met zeer kleine letteren, waarschijnlijk van de hand van de groot zelven: recu 26 Aprilis.
Wat den nu medegedeelden brief aangaat. Om de bijzondere zaken van de groot in dit jaar te behartigen, trok zijne Gade uit Frankrijk naar Holland en Zeeland. Met een jagt van Holland naar Zeeland reizende, liep zij, door een fel onweder, groot gevaar van om te komen; terwijl een schip met veertig matrozen ten zelfden tijde verongelukte. De groot treurde zeer om haar afzijn, blijkens vele zijner brieven in de groote verzameling. Het jaar 1640 was dat, waarin het drukken aanving van zijne onschatbare Aanteekeningen op het Nieuwe Testament, waarvan de eerste proefbladen door vossius, de laatste door curcellaeus, op zijn verlangen, moesten worden nagezien. Het was dat jaar, waarin zijn werk uitkwam, dat zoo veel tegenspraak wekte, ten betooge, dat de Paus de in den Bijbel vermelde Antichrist niet was, waarom de groot van dezen als overhellende tot de Roomsche Kerk, van genen voor een' Sociniaan werd uitgekreten. Het was dat jaar, waarin zijn werk over de Waarheid der Christelijke Godsdienst werd | |
[pagina 430]
| |
herdrukt en zelfs in het Arabisch vertaald; waarin hij Latijnsche Gedichten gemeen maakte; over het uitgeven zijner Latijnsche Vertaling in dichtmaat der Grieksche Anthologie dacht, en zijne Historiën ter drukpers beschikte. Het was omstreeks dat jaar, waarin zijn Vader en Zuster beiden stierven; waarin hij salmasius te Parijs eene vriendschap en achting bewees, naderhand zoo slecht beloond; waarin hij, hoe kwalijk door d. heinsius in vele gevallen bejegend, edelmoedigheid jegens dezen betoonde; waarin hij een' treffenden troostbrief, vol echt Christelijke Godsdienstigheid, aan g.j. vossius over het verlies der zijnen schreef, en zijnen vriend cassius in deze woorden geluk wenschte met de geboorte van een' zoon: ‘Ik wensch u geluk, dat u, bij zooveel voorspoedigs, nu ook een zoon is geschonken door uwe teeder beminde gade. God beware hem voor u beiden en doe den zoon 's vaders deugden navolgen! - Mijne gade is het geheele jaar in Holland en Zeeland geweest met hare dochter, en staat nu op haar wederkeeren, niet zonder diepe droefheid over het verlies mijns vaders en mijner zuster. Twee mijner zonen zijn in krijgsdienst. De oudste is Vaandrig bij de Duitsche Garde te paard onder den eed des Konings van Frankrijk. De jongste, beroofd van zijn Opperhoofd van wijmeren, heeft zich naar het leger te Bonn begeven. Mijn middelste verkeert bij de Haagsche vierschaar en beoefent de praktijk. Ik zelf vaar door Gods goedheid wèl, en den eenigen tijd, die mij van de behandeling der Zweedsche zaken overig is, breng ik door in mijne studiën, niet alleen ten mijnen beste, maar bovenal ten beste, gelijk ik hoop, der nakomelingschap, mij voornamelijk daarop toeleggende, dat ik de Godvreezendheid den gemoederen inscherp, niet de ijdele, maar werkdadige, en dat ik de Geschiedenissen ophelder. Ik dank u van heeler harte, dat gij, wegens uwe oude genegenheid jegens mij, met zoo veel zorg en goedheid belang toont in mij en de mijnen. Zoo uw zoon eens groot geworden zijn zal en God het mij beleven laat, zend hem dan, bid ik, mijwaarts. Ik zal zorgen, dat hij met eenig goed en vruchtbaar gevolg tot | |
[pagina 431]
| |
u wederkeere. Zoo ik intusschen iemand, wien gij mij, uwen vriend, aanbeveelt, hij zij wie hij zij, dien gij liefhebt, iets welgevalligs zal kunnen doen, weet, dat ik, die altijd zeer veel werks van u maakte en zulks zal blijven doen, daartoe niets sparen zal.’ Ik heb dezen brief, uit het Latijn overgebragt, medegedeeld, én om het hart van de groot en zijne edele gevoelens ook jegens dezen vriend te doen kennen, én omdat dezelve voor een gedeelte den medegedeelden van de Gade van de groot toelicht. Gunt mij, ter nadere opheldering, nog het een en ander daarbij te voegen. Zien wij denzelven eens in. Allerliefste, dus was de aanhef van al de brieven aan de groot van zijne maria. En te regt; uit alles blijkt, hoe innig zij, schoon van een geheel ander karakter en daardoor wel eens wrevelig, haren hugo liefhad, hoe zij voor hem zorgde en haar hart als voor hem geheel openstond. Na van het koopen van een paard, op het andere gelijkende, waarmede zij zich ook al moest bemoeijen, gesproken te hebben, gewaagt zij van het testament van, dat is, zoo ik meen, ten behoeve van den jongsten Zoon dirk. Het legaat was hem, naar gedachte, gemaakt door zijnen Duitschen Veldheer, den Hertog van wijmeren. In het Leven van de groot wordt gezegd, dat de groot het denkbeeld van zijnen Zwager reigersbergen goedkeurde, dat cornelis, de oudste Zoon, de krijgsbedrijven van dezen Hertog zou beschrijven, zoo uit dankbaarheid voor hetgeen hij van dien Vorst, welken ook hij ten oorlog gevolgd was, had genoten, als om zijne studie in het schrijven te oefenen. De groot zelf had er het een en ander reeds toe verzameld en zou het dezen, zijnen Zoon zenden. Maar deze had meer lust den degen te voeren dan de pen. Onder den Zweedschen Generaal, Baron de genveld, woonde cornelis den veldtogt bij en de belegering van Arras; terwijl zijn jongste Broeder dirk, naar Kassel getogen, lang in beraad was, onder wien nu dienst te nemen, óf onder den Veldoverste der Hessische krijgs- | |
[pagina 432]
| |
benden melander, óf bij den Zweedschen Veldheer bannier. Men ziet uit dezen brief, dat de Moeder meer was voor den eersten, en de zaak met haren Broeder en den bekenden wickefort overlegd had. De groot echter begreep het met zijnen Zoon dirk anders, en aan bannier werd de voorkeur gegeven. Uit eenen brief aan den Broeder van de groot blijkt echter, dat dirk de Zweedsche dienst spoedig verliet. Hij kreeg van zijne Moeder f 1000, om hem, zoo zij schrijft, weg te helpen; die som kostte haar opoffering. Zij verborg den wrevel haren Man, gelijk men ziet, daarover niet, dat de Kinderen haar veel zorg gaven en derzelver belangen buiten haar geregeld werden. Zij klaagt ook over cornelis, den oudsten, nopens welken de Vader had goedgekeurd, dat hij zijne Moeder vergezelde, waaraan hij slecht beantwoordde. Hij deed, zegt zij, niet dan loopen, en ging naar Amsterdam te bruiloft en om zaken van zoogezegde importantie, op het schrijven des Vaders, zonder dat zij er in gekend werd. De groot wilde, dat pieter, de middelste, die, blijkens eenen brief, bij afzien van Broeder cornelis, een opstel maakte over de daden van den Hertog van wijmeren, te Amsterdam de praktijk zou beoefenen. De Moeder was er niet voor. Er waren Amsterdammers genoeg, die hunne kinderen als Advocaten voorthielpen; zoo dacht zij, en ook de Broeder van de groot; maar de groot, schoon van oordeel, dat zijne kinderen in het ondankbaar Vaderland nooit zouden voortkomen, waarom hij twee in militaire loopbaan bij vreemden liet treden, maakte omtrent Amsterdam eene uitzondering. ‘Daar alleen,’ schreef hij, ‘werd nog de kwijnende en kranke Vrijheid gekoesterd. - Amsterdam,’ vervolgde hij, ‘is vol goede en welwillende burgers. De Amsterdammers zijn mij lief en waard. Ik vond ze mij steeds zeer getrouw. Laat pieter zijn eigen fortuin maken; zoo heb ik ook moeten doen. Zoo hij op 's vaders vermogen rekent, bedriegt hij zich zeer. Hij verhuize dan naar Amsterdam, om in zee- en handelszaken zich te oefenen. Daar alleen kan en moge hij eens Pensionaris worden, en in geene der andere steden. Ik zag | |
[pagina 433]
| |
hem intusschen gaarne bevorderd tot bijgevoegden Advocaat der Oostindische Maatschappij.’ De Gade van de groot gaf pieter, gelijk men ziet, behalve al zijne kleederen, f 1500 mede, en moest voor zijn kostgeld voor twee jaren daarenboven zorgen. Pieter had vrij wat schulden. Hij schijnt in zijne jeugd, vooral na zijne wederkomst van Parijs, zeer luchtig geleefd te hebben. Over den Broeder van maria, nicolaas van reigersbergen, zie men la rue, Geletterd Zeeland, bl. 517, en de daar aangehaalde Schrijvers. Hij is, zoo niet eene afzonderlijke levensbeschrijving, ten minste eene afzonderlijke vermelding waard, gelijk wij die van willem de groot, den hartelijk geliefden, bekwamen en zedigen Broeder van hugo, te gemoet zien van een jeugdig Geleerde te 's Gravenhage, Mr. h. vollenhoven. Over de Kinderen van de groot en derzelver lotgevallen kan men de Levensbeschrijvingen van de groot nazien, inzonderheid de burigny. Deze verhaalt, dat, na den dood hunner Ouders, cornelis en dirk, zich op reis bevindende van hier naar Zweden, waar Vaders naam nog in eere was, om den nieuw gehuldigden Koning karel gustaaf te begroeten, en bij hem hun geluk, dat zij in het Vaderland misten, te beproeven, tusschen Embden en Bremen, door eenen knecht, die onder dirk had gediend, en verlokt was door het geld, dat zij bij zich hadden, des nachts moorddadig werden aangevallen, met dat gevolg, dat de jongste, dirk, door den knecht, en de knecht zelf door den oudsten, cornelis, werd gedood. Cornelis stierf ongehuwd. Cornelia, de oudste der Kinderen, trouwde met joan barton, Vicomte de mombas, eerst Kolonel te paard in Fransche dienst, daarna tot de eerste militaire bedieningen hier te lande bevorderd, maar in het vermaarde jaar 1672 tot den dood gedoemd, dien hij door de vlugt ontkwam. Pieter was werkelijk Pensionaris van Amsterdam gedurende zeven jaren, daarna bij onderscheidene Hoven Gezant van den Staat. Zijn gedrag is onderscheidenlijk beoordeeld en krachtdadig | |
[pagina 434]
| |
verdedigd. Hij was een man van groote bekwaamheid en een goed Nederduitsch Dichter. Zijn leven is bekend, en laalst zijn door wijlen den bekwamen c.w. westerbaen zijne verdiensten in een helder licht gesteld. Pieter alleen liet Kinderen na, waarvan hugo en jan de belangrijke uitgaaf van Grootvaders Latijnsche brieven in folio bezorgden; eene verzameling, waaruit zeer veel nog te putten is ten nutte der Historie van Land en Kerk, vooral tot waardering van den edelen en onvolprezenen huig de groot, welken ik houde voor den grootsten, nuttigsten en meest omvattenden Geleerde van zijnen tijd, die eene bron van kennis geopend heeft, waaraan de nakomelingschap zich nog kan en moet laven, wil zij wèl doen. Hij vertoont zich tevens in al zijn doen en schrijven zoo beminnelijk, dat men, zijn Leven en zijne schriften met aandacht lezende, hem bewondert en hartelijk lief krijgt. Hij was een regt edel mensch en tevens een boven zijn' tijd liefderijk en verdraagzaam Christen. Hij mag ook als zoodanig nog geroemd en nagevolgd worden. Aan het slot des briefs komt een trek voor, alleraardigst en gewigtigst voor de kennis van het onderscheiden karakter der beide Echtgenooten. Maria schrijft: Ghij zeght dat ghij blaeu uwe Historie belooft hebt te laeten drucken, en dat al voor niet; dat is goede coop; minder en cost men 't niet geeven. Men ziet er uit de onbekrompene en edelaardige wijze van handelen en denken van de groot in zaken van studie; welke onbekrompenheid echter zijne Gade, zoo zij schrijft, zonder commandement in deze en dergelijke zaken, in vrij wat bekommering bragt. Hoe gelijk is de groot ook hierin aan andere groote Vernuften! Men denke weder aan bilderdijk. Maria overleefde haren hugo acht jaren. Zij stierf den 19 April 1653, oud 63 jaren. Men zie over haar onder anderen la rue's Zeeland, bl. 514-517. Zij had voorgenomen haar eigen leven te beschrijven. ‘Mijne huisvrouw,’ schrijft de groot in een' zijner brieven, ‘neemt bij tijd en wijle wat tijds voor zich, om hare historie te dicteren.’ De groot overleed vijf jaren na het | |
[pagina 435]
| |
ontvangen van dezen brief, op den 23 Augustus 1645, oud 62 jaren, in een vreemd land; gejaagd en miskend, en reikhalzende naar Gade en Kroost, aan welke zijn hart zoo innig gehecht was, bezweek hij. Hij stierf zoo Christelijk als hij geleefd had, met de woorden op de lippen: Op christus alleen is al mijne hoop gevestigd! -Ga naar voetnoot(*) |
|