hebt mij daar een' lieven kuijer laten doen,’ zeide hij, en ging ongehinderd met het kalf door.
Op zijne reis door Normandije hoorde lodewijk XVI, in den omtrek van Caen, eenen boer een vrolijk volksliedje zingen, en vond zoo veel behagen daaraan, dat hij bij het slot van het lied: bis! bis! riep. De boer vroeg, wat dat zeggen wilde, en vernam, dat het woord: nog eens! beteekende. Hij zong dus zijn liedje nog eens, en toen hij gedaan had, gaf de Koning hem een goudstuk; maar de slimme boer hield andermaal de hand op, en riep: bis! bis! met welk geroep hij voortgegaan zou zijn, zoo de Koning hem niet, al lagchende, een tweede goudstuk gereikt, maar tevens daarbij gezegd had: assez! assez!
Een sterke boer was op zekeren dag, in den omtrek van Evreux, trots storm en regen, op het veld blijven arbeiden. Toen hij nu des avonds moede en doornat naar huis kwam, trad hem aan de deur zijn wijfje te gemoet, dat den geheelen dag binnenshuis gebleven was. ‘Manlief,’ zeide zij, ‘het heeft van daag zoo vreeselijk geregend, dat ik onmogelijk water kon gaan halen, en dus nog geen soep voor u heb kunnen koken. Gij evenwel zijt nu toch door en door nat, en zult wel zoo vriendelijk zijn, mij een paar kannen water te halen; natter kunt gij wel niet worden.’ Tegen de waarheid van dit argument was niets in te brengen. De goede man nam dus de kannen, en haalde, aan de vrij afgelegene bron, het water, dat zijn niet zeer liefderijk noch vlijtig vrouwtje gevorderd had. Toen hij terugkwam, zat zij gemakkelijk bij het vuur. Op eens heft de man beide de kannen in de hoogte, en giet ze zijne vrouw over hoofd en lijf. ‘Vrouwlief,’ zeide hij vervolgens, ‘gij zijt nu even zoo nat als ik; dus kunt gij het water, dat gij behoeft, zelve halen; natter toch kunt gij niet worden.’