Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Mengelwerk.Het gewigt der bronnen in de geschiedenis, aangetoond uit een verhaal van Appianus betreffende den ondergang van Karthago.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 222]
| |
ven. Hiertegen zal ik mijne beste pogingen aanwenden, maar hoop daarbij in de toegenegenheid en inschikkelijkheid mijner hoorders steun te zullen vinden. Het is toch een algemeen erkend beginsel, hetwelk nog onlangs door een vaderlandsch geleerde opzettelijk is bewezenGa naar voetnoot(*), dat diegene, welke in het vak van geschiedenis tot de waarheid zoo na mogelijk wil doordringen, zich tot de bronnen der gebeurde zaken moet wenden. En hoe kan het anders, M.H.H.? Hoe toch zal men den waren aard van dien breeden stroom der gebeurtenissen leeren kennen, hoe zijne voor het oog niet te meten kracht, die alle beletselen vernielt en verzwelgt, zich eenigzins kunnen verklaren, zonder tot die beken en kleine stroomen op te klimmen, welke dien stortvloed vormen en voeden? Tot die bronnen nu rekent men vooral de schrijvers, die in of zoo na mogelijk aan den tijd der gebeurtenissen, en in het land, waar die te huis behooren, geleefd en dezelve beschreven hebben. Dat dus zoodanige schrijvers boven allen de aandacht verdienen van ieder, die tot de kennis der geschiedenis nader wil doordringen, volgt uit het voorgaande als van zelve. Dit nu wenschte ik, zoo mogelijk, op te helderen, door u eenige niet algemeen bekende stukken mede te deelen, die eene der belangrijkste gebeurtenissen uit de ongewijde geschiedenis, den ondergang van Karthago, betreffen, zoo als die bij appianus, den oudsten bewaard gebleven schrijver hiervan, nog gevonden worden. Bestond dit verhaal nog bij den beroemden polybius, die tijdgenoot van dien ondergang was, ik zou niet twijfelen u dit mede te deelen; maar zijne geschiedenissen zijn op die plaats geschonden, en hierdoor rijst het verhaal van appianus in waarde, daar het aan alles blijkt, dat hij, zoo als veel, ook dit aan polybius ontleend heeft. Mogt het mij gelukken, u door de eenvoudigheid, waarheid, maar tevens ook schilderachtigheid, in dit verhaal doorstralende, van de hooge waarde van der- | |
[pagina 223]
| |
gelijke geschiedbronnen te overtuigen! - Vooraf echter zal het niet ongepast zijn, eenige hoofdpunten uit de drie oorlogen der Romeinen met de Karthagers aan te stippen, om langs deze tot ons doel, iets uit de beschrijving van den ondergang van den staat, te komen. Karthago, de volkplanting eener Phoenicische moederstad, werd door afkomst en ligging tot handeldrijven als genoodigd. Zucht om dat verder uit te breiden deed haar overal handelplaatsen stichten, en wijze staatkunde der Karthagers wist die alle van zich afhankelijk te houden. Zoo waren bijna al de eilanden der Middellandsche zee onder hun gebied; alleen Sicilië bleef lang het tooneel hunner vruchtelooze oorlogen met de inwoners. Een deel van het eiland hadden zij eindelijk in, en zouden zich welligt ook van het overige meester gemaakt hebben, zoo de Romeinsche wapenen niet tusschenbeiden gekomen waren. Eene gelegenheid, om zich in de Siciliaansche zaken te mengen, wordt den Romeinen aangeboden, en hun oorlogsmoed, die tot nog toe als eene vlam geheel Italië had afgeweid, slaat naar Sicilie over. Daar barst de eerste oorlog met Karthago uit. Het is een merkwaardig schouwspel in de geschiedenis, M.H.H., Rome, wel magtig door de menigte en mogendheid harer bondgenooten, maar zonder vloot en bijna onbekend met de zee, zich te zien wagen tegen een volk, magtig te land en zonder weergâ te water, en, in weerwil daarvan, juist door zeeslagen zich de overwinning te zien verwerven. Ja, in onze dagen, waarin een vorst zijn geheele leven zou noodig hebben, om zijne zeemagt uit niets tot de hoogte eener groote zeemogendheid te doen opwassen, zou het ongeloofelijk zijn, dat een volk bijna zonder schepen in zestig dagen eene vloot uitrust en den vijand verslaat, zoo als van de Romeinen gemeld wordt; doch dit wordt opgehelderd door aan te merken, dat de kunst, om op zee te oorlogen, toen nog zeer onvolmaakt was. Het waren meer landgevechten dan zeeslagen. De vijandelijke schepen werden met haken aaneengehecht en met bruggen tot een' vasten bodem verbonden. | |
[pagina 224]
| |
In een dier gevechten streden 130,000 Romeinen tegen 150,000 Karthagers. Uit den voorrang nu, dien de Romeinen te land hadden, laat zich hun voorspoed op zee verklaren. Zeeslagen en eene landing onder aanvoering van den zoo bekenden regulus, wiens geschiedenis nog wel zoo misvormd schijnt te wezen, als volgens de ijdele geruchten zijn ligchaam zoude geweest zijn, maken de hoofdzaken des eersten Punischen oorlogs uit, die voor de Romeinen met de aanwinst van Sicilie en groote opbrengsten der Karthagers eindigde. Later breekt een tweede oorlog met Karthago uit. Karthago, uitgelokt door de goud- en zilvermijnen van Spanje, zocht aan dit land weêr te winnen, wat zij aan Sicilie verloren had, en veroverde een groot deel van hetzelve. Alzoo was Spanje, dat later in bezit was van het Peru en Potosi der nieuwe wereld, zelf het Peru en Potosi der oude wereld. ‘Zonderlinge bestemming,’ zegt een Fransch geleerde, ‘die geenszins het geluk en de kracht van deszelfs volken heeft uitgemaakt, noch in die oude, noch in de latere tijden.’Ga naar voetnoot(*) Ook hier weten de Romeinsche staatkunde en Karthago's haat aanleiding tot oorlog te vinden, maar hannibal's schrandere moed dien plotseling op 's vijands bodem over te brengen. Wie kent hannibal niet en zijnen oorlog? Zijne stoutheid, om legers uit het heete Afrika en Spanje over de besneeuwde, ongebaande Alpen te voeren, in strijd met derzelver wilde bewoners en de woeste natuur; om van daar in de vlakten van Italië neder te dalen en het dapperste volk op eigen bodem te tergen en aan te grijpen; zijne vaardigheid tot overwinningen, waarmede hij Rome telkens dreigender naderde; zijne slimheid in het ontkomen van hinderlagen; zijnen taaijen moed, die hem bijbleef en beschermde, toen oorlogsgeluk van hem week; en dat onder een vijftienjarig worstelen met klimaat en moerassen, mismoedigheid in zijn leger en ontrouw van | |
[pagina 225]
| |
bondgenooten, en bijna zonder hulp uit zijn vaderland, te midden des vijands: hierbij Karthago, dat, door partijschappen verdeeld, eenheid en dus ook kracht van handelen verliest: daartegen Rome's volharding bij de vreeselijke slagen van het zwaard van Karthago; slagen, die bij Cannae bijna doodelijk voor den staat waren, en juist door deze daden van schitterende Romeinsche grootheid, even als afspattende vonken van het gebeukt wordend metaal. Getuige die nederlaag bij Cannae, waarna de Romeinsche Senaat den verslagen' Consul bedankt, dat hij niet aan het behoud des vaderlands gewanhoopt had, de gevangenen weigert los te koopen, en van geen' vernederenden vrede wil hooren; het beleid van scipio, om den vijand in Afrika op eigen grond te bestoken: deze en hannibal tegen elkander in slagorde gesteld; de grootste veldheeren van hunnen tijd aan het hoofd van de dapperste en geoefendste benden der aarde, - dit alles, M.H.H., levert, bij eene naauwkeurige beschouwing, het schoonste tooneel op, dat de Romeinsche geschiedenis ons schenkt. Het einde, nog vernederender voor Karthago dan dat van den vorigen oorlog, en met het verlies van bijna alle oorlogschepen, olifanten, groote sommen gelds en het bezit van Spanje gekocht, was slechts een voorspel van haren ondergang. Karthago had eene groote hoogte bereikt, en deze juist bereidde haren diepen val. ‘Mogendheden, die door koophandel gegrond zijn,’ merkt de groote Montesquieu aan, ‘kunnen in nederigen staat lang bestaan; maar hare grootheid is veelal kort van duur. Allengs en door niemand opgemerkt verheffen zij zich; want zij doen niets, wat gerucht maakt en hare magt kenschetst; maar als de zaak zoover gekomen is, dat iedereen dezelve wel moet zien, dan zoekt ook ieder aan zulk eene natie een voordeel te ontweldigen, dat zij als bij verrassing nam.’ Eene magtige factie te Rome had Karthago's ondergang besloten en zegepraalde eindelijk. De loop van dat groote treurspel is u bekend, M.H.H.! Onder schijn van daardoor den vrede te kunnen bewaren, worden den Karthagers eerst | |
[pagina 226]
| |
driehonderd der aanzienlijkste jongelingen als gijzelaars afgeperst. Hoe zullen de ouders bij dat wegzenden hunner zonen naar den vijand te moede geweest zijn! Dit nu is het, wat ik u het eerst uit appianus wilde mededeelen. ‘De jongelingen werden ingescheept onder het schreijen hunner ouders en nabestaanden, doch vooral hunner moeders, die met een radeloos gejammer hare kinderen omarmden, zich aan de schepen, die ze zouden wegvoeren, en aan de stuurlieden, die hen begeleidden, vastklemden, de ankers trachtten tegen te houden, de scheepstouwen vaneen te rukken, en het scheepsvolk omvat hielden om den togt te beletten. Sommige zwommen ver in zee mede, weenende en naar hare kinderen opziende. Andere trokken op het strand zich de haren uit, en sloegen op de borst, alsof zij den dood harer zonen betreurden. Zij toch meenden, dat die naam van gijzelaars slechts diende om een' glimp aan de zaak te geven, maar dat het uitleveren dier kinderen zonder eenige voorwaarde eene overgave der stad was; en vele dier vrouwen voorspelden, onder zuchten, aan Karthago, dat haar die overgeleverde kinderen niets zouden baten.’Ga naar voetnoot(*) En die voorspelling, gij allen weet het, M.H.H., zij miste hare droevige bevestiging niet. Langzaam maar schrikkelijk zeker naderde de verpletterende ramp, die de groote stad in stofwolken van het vergruisde puin en van den rook der vlammende gebouwen zou doen opgaan. Die gijzelaars waren niet genoeg; andermaal wordt den Karthaagschen gezanten bevolen, alle wapens uit te leveren. ‘Eene ontelbare menigte van allerlei soort werd den Romeinen gebragt. De gezanten, (om het verhaal van appianus weder op te vatten) de voornaamsten uit den raad en de stad, priesters en andere aanzienlijken kwamen mede, om de Consuls of tot ontzag of tot mededoogen te bewegen. Binnengelaten, stond elk met de versierselen zijner waardigheid voor de Consuls. Een dezer, censorinus, die beter bespraakt was dan zijn ambtgenoot, stond nu op, | |
[pagina 227]
| |
en, na lang met een ernstig gelaat gezwegen te hebben, sprak hij het volgende: “Wegens uwe gehoorzaamheid en bereidwilligheid tot op dezen oogenblik in het uitleveren van gijzelaars en gevangenen prijzen wij u. In dringende zaken moet men kort zijn. Draagt het laatste bevel van den Senaat manmoedig. Verwijdert u voor ons uit Karthago; verhuist, naar welk deel van uw land gij maar wilt, op tienduizend schreden van de zee, want deze stad hebben wij besloten te vernietigen.” Terwijl hij nog sprak, hieven zij hunne handen met geschreeuw ten hemel, en beschuldigden de Goden van trouweloosheid in het beschermen der gemaakte verbonden. Vele en hevige verwenschingen wierpen zij den Romeinen tegen, om of hierdoor in de verbittering van dezen den dood te vinden, of uit verbijstering, of om de Romeinen tot het ombrengen der Karthaagsche gezanten op te hitsen, en zich zoo aan dezen te wreken. Ter aarde wierpen zij zich neder, en sloegen die met handen en hoofd. Eenigen scheurden hunne kleederen en wondden hun eigen ligchaam, als door zinsverbijstering verrast. Op dit misbaar volgde eene diepe stilte en weemoed, alsof daar dooden ter neder lagen. De Romeinen zelve werden ontroerd, en de Consuls wisten hen geduldig aan hunne verontwaardiging lucht te doen geven bij een zoo onverwacht bevel, niet onbewust, dat de grootste rampen voor het oogenblik tot woeste radeloosheid vervoeren, maar dat die overmoed door de noodzakelijkheid om te verdragen gefnuikt wordt; hetgeen ook toen bij de Karthagers het geval was. Want toen na dat stilzwijgen het ongeluk hen dieper in de ziel drong, hielden zij op met razen, maar weenden en weeklaagden over zichzelven, hunne kinderen en echtgenooten, die zij bij name opnoemden, en ook hun vaderland riepen zij aan onder het storten van vele klagten, alsof ook dit, gelijk een mensch, die woorden verstaan zoude. De priesters noemden de tempels en derzelver Goden bij name, en verweten dezen, alsof zij tegenwoordig waren, hunnen ondergang. En het gejammer van hen, die of hun eigen ongeluk of dat des vaderlands betreurden, was zoo treffend, | |
[pagina 228]
| |
dat het eindelijk zelfs den Romeinen tranen afperste.’Ga naar voetnoot(*) Ik zal hier geenszins de vruchtelooze vertoogen bijbrengen, die de gezanten nog in het werk stelden, om de Consuls tot zachtheid te bewegen, noch de weigerende antwoorden der laatsten, maar wil alleen nog uwe aandacht trachten te vestigen op het verhaal bij onzen appianus van den indruk en de uitwerking, die de terugkomst der gezanten en hun berigt, aangaande het bevel om de stad te verlaten, bij de inwoners te weeg bragt: ‘De Karthagers zagen reeds ten deele van de muren hunner stad naar de gezanten uit, wanneer zij zouden komen, en, in angstigen toorn en bekommering, waarom zij zoo lang wegbleven, rukten eenigen zich de haren uit. Velen liepen hen al op weg te gemoet, die niet konden wachten, maar zich haastten om het nieuws te weten. Hun ernstig gelaat ziende, sloegen zij zich voor het hoofd, en zochten er iets naders van te hooren, door of in het algemeen er de gezanten naar te vragen, of den eenen of anderen vriend of bloedverwant, dien zij er onder hadden, ter zijde te trekken en afzonderlijk te vragen. Toen niemand dezer antwoord gaf, barstten zij uit in gejammer, alsof hun ondergang zeker was. Die op de wallen stonden en dit hoorden, begonnen, hoewel zij er niets stelligs van wisten, met dezen te jammeren, als over een zeker en groot ongeluk. Aan de poort geraakten de gezanten schier onder den voet door de uitstroomende menigte. Ja het volk, woedend over dat stilzwijgen, zou hen verscheurd hebben, indien zij niet zooveel ten minste gezegd hadden, dat zij eerst aan den raad verslag moesten doen. Toen ging men voor hen uit den weg. Sommigen zelfs maakten hun ruim baan, om het des te schielijker te hooren. Toen zij in de raadsvergadering gekomen waren, liet de raad alle overigen zich van die plaats verwijderen, en nam alleen zitting. De menigte stond rondom buiten het gebouw. De gezanten meldden eerst het bevel der Romeinsche Consuls, en plotseling ontstond er een angstkreet in de vergadering, en het volk hief buiten ook een | |
[pagina 229]
| |
angstgeschrei aan. Toen de gezanten voortgingen te verhalen, wat zij ter verdediging hadden ingebragt, en hoe zij verzocht hadden in gezantschap naar Rome te gaan, was er weder eene diepe stilte in den raad, begeerig om den afloop van dat verzoek te hooren, en ook het volk zweeg met dezen. Toen zij vernamen, dat de Romeinsche Consuls zelfs dat gezantschap niet hadden toegestaan, braken zij in een jammerend geschreeuw en angstgeschrei los, en het volk stormde naar binnen. Toen ontstond daar een zin- en grenzeloos woeden en razen, zoo als men zegt dat alleen op de bacchanaliën heerschte. Eenigen dier woedenden scholden, sloegen en sleurden de raadsleden, die het zenden der gijzelaars bewerkt hadden, als de oorzaak van het verraad der Romeinen; anderen grepen hen aan, die de wapenen hadden overgegeven. De gezanten werden met steenen geworpen of door de straten gesleept, als kwade boden. Sommigen grepen de Italianen, die door den spoed en het onverwachte der gebeurtenis zich niet hadden kunnen wegmaken, en pijnigden ze op allerlei wijzen, om, naar hun zeggen, die gijzelaars, die wapenen en dat bedrog te wreken. De stad was vervuld van jammeren en woeden, van sidderen en dreigen. Op straat riep ieder de hem dierbaarste betrekkingen bij name aan; in de tempels, als een onschendbaar toevlugtsoord, zocht men zijn behoud, maar beschimpte dan de Goden als magteloos zelfs tot eigene hulp. Men liep naar de geledigde wapenhuizen, en weende op dat gezigt; langs de scheepswerven, en bejammerde de schepen, thans in de magt van bondbrekers. Sommigen zelfs noemden de olifanten, eenmaal deelgenooten hunner gevechten, bij name, alsof zij er nog stonden. Hunne voorouders en zichzelven verwenschten zij: men had, riepen zij, olifanten, schepen, schatten noch wapenen moeten overgeven, maar met het vaderland gewapend te gronde gaan. Het meest nog werd hunne woede aangehitst door de moeders der gijzelaars, die, even als de furiën in de tragoediën, elk met gejammer tegengingen, hem de uitlevering harer zonen verwijtende, en hoe zij zich daar vruchteloos tegen verzet hadden; ja zij lachten hen uit, | |
[pagina 230]
| |
alsof zij meenden, dat de Goden haar hiervoor wraak zouden verschaffen.’Ga naar voetnoot(*) Dit, M.H.H., hoop ik genoeg te zijn voor mijn oogmerk, zonder dat ik de laatste en ongeloofelijke inspanning der Karthagers beschrijf, met welke zij nog drie jaren de belegering der Romeinen uithielden, om daarna met hunne stad bijna allen in asch te verkeeren. Mogt het mij gelukt zijn, u den indruk, dien dit eenvoudig verhaal bij de lezing in het oorspronkelijke uitwerkt, eenigzins teruggegeven te hebben, dan voorzeker zou uwe overtuiging van het hooge gewigt van dergelijke bronnen voor de geschienis niet verminderd zijn, veeleer veld gewonnen hebben; en dit voorzeker zou mij eene gewenschte vrucht mijner moeite zijn. Door die overtuiging toch wordt de eer der klassieke schrijvers gehandhaafd, zonder welke de geschiedenis der oudheid een onbekend oord blijkt te zijn, de middel- en nieuwe geschiedenis vele hulpmiddelen tot helderheid te missen. Of zijn de nieuwe rijken niet ontstaan op de puinhoopen en zamengesteld uit de brokstukken van die, welke tot de oudheid behooren? Hoe nu kan men dat ontstaan der nieuwere ophelderen, zonder dat men de redenen van het verval dier voorgaande kent? hoe hunne zamenstelling begrijpen, zonder met de bouwstoffen, die deze vormen, bekend te zijn? Hoe zal men in de kunstige weefsels van staatkunde, bij de nieuwere volken, den weg ter ontknooping beter leeren, dan uit de oude geschiedenis, waar men trapswijze de eenvoudigste regering van herdersvorsten tot de fijngesponnene Romeinsche staatkunde ziet opgevoerd, en waar het te gronde gaan en vaneenscheuren van groote staten soms gelegenheid geeft, om den gang der draden in het weefsel ligter te vinden? Door die overtuiging, eindelijk, kunnen wij onzer vaderlandsche geschiedenis van nut zijn. Al zijn er niet vele, wij hebben toch ook mannen als hooft, brand, wagenaar, simon stijl en anderen, die als grondleggers der historische wetenschap bij ons, en als hoofdbronnen der vader- | |
[pagina 231]
| |
landsche geschiedenis te tellen zijn. Echte belangstelling in deze mannen, uit die overtuiging geboren, en in de kennis van hunne schriften bewezen, zal anderen aansporen, om, op hun voetspoor, nuttig te zijn voor de geschiedenis der Nederlanden; en voor onszelven zal die kennis dit kunnen uitwerken, dat ook de Nederlandsche geschiedenis ons een overblijvende getuige van verdwenen geslachten is, die de waarheid der gebeurtenissen aan het licht brengt, de herinnering aan de daden onzer voorouderen levendig houdt, een gids voor onzen leeftijd en een bode der vervlogene eeuwen is. |
|