Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
Mengelwerk.Vlugtige opmerkingen nopens den waren aard, de weldadige invloeden en de zedelijke gevaren der vriendschap.Ga naar voetnoot(*)Er ligt in den mensch een onbepaalde trek tot bewondering en hoogschatting van alles, wat groot, verheven, edel en voortreffelijk is in zijne soort. Niet slechts openbaart zich die trek ten opzigte van alles, wat hij door middel zijner zintuigen waarneemt, of hetwelk hem door uitwendigen glans en luister bekoort; ook met betrekking tot die dingen, welker kennis hij zich verwerft door de vermogens zijner redelijke ziel, of welker bestaan overeenstemt met de behoeften van zijn hart, verloochent zich dezelve niet. Het gevoel dezer bewondering openbaart zich meestal in eenen onbepaalden uitbundigen lof; zelfs de rijkste taal is hem niet zelden nog te arm, om alles, wat in zijn binnenste omgaat, uit te drukken. Is hij redenaar, hij zal met welsprekendheid en kracht de hooge waardij verheffen der zaak, welke hij bewondert; is hij dichter, uit de diepte des gemoeds zal de volle toon van het opgewekt gevoel spreken in welluidenden zang. Ja het voorwerp zijner bewondering wordt hem wel eens als 't ware de afgod, aan wiens dienst hij zich heeft gewijd, en wien hij den uitnemendsten wierook van lof en vereering toebrengt! Niet vreemd is die trek in den mensch, als een wezen, hetwelk zoo vatbaar is voor uitwendige, zinnelijke indrukken, en met het besef, ook van het zedelijk schoone en goede, werd toegerust. Want dezelve is een bewijs te meer voor zijne hooge waarde en het voortreffelijke zijner bestemming. Hij verschaft zich daardoor niet alleen een' rijkdom van genot, hij stelt zich tegelijk in staat, zelf het | |
[pagina 174]
| |
schoone en goede te denken, te willen en te doen, en hetgeen zijne bewondering en lof opwekt alzoo toe te passen en te gebruiken ter verbetering en veredeling van zijn gemoed. Maar het is een niet minder algemeen verschijnsel in zijne natuur, dat juist het laatste zoo menigmalen achterblijft, en het gevoel zijner bewondering alleenlijk bij hem uitvloeit in eenen doelloozen, ijdelen lof, zonder vele, of althans eenige vruchten van het goede en schoone bij hem aan te kweeken. Hij stelt dan in dien lof de hoofdzaak, het wezen van alles; ja, naar mate dezelve hooger stijgt, schijnt hem zulks wel eens de vergoeding op te leveren voor het geheel gemis of het misbruik der zaak, welke hij prijst. Vatbaar daarenboven voor uiterlijke indrukselen en onverwachte opwellingen, laat hij zich ook niet zelden door den schijn misleiden, en prijst en looft, om den wille der zaak, welke hij voorstaat, ook datgene, wat in waarheid niet tot haar eigenlijk wezen behoort, maar hetwelk daarin alleen, of door misbruik, of door het bekoorlijke van eenen valschen glans, is ingeslopen. En dit verschijnsel loopt te meer in het oog en heeft van zelve te grootere gevolgen, naar gelange van het meer voortreffelijke en verblijdende der zaak, welke hij zijne vereering wijdt. Ja menigmalen wordt alzoo het voortreffelijkste zelve, door zulk een misbruik en doelloos huldebetoon, voor hemzelven een onvruchtbaar iets, voor anderen een voorwerp van miskenning en tegenspraak. Zoeken wij, ter verduidelijking van een en ander, naar voorbeelden, wij zoeken ze helaas! niet te vergeefs. Denken wij slechts voor een oogenblik aan de Maatschappij, tot welke ook wij door deze Afdeeling behooren. Inderdaad zij is schoon en voortreffelijk in haren aard, en beveelt zich, reeds bij eenen vlugtigen blik, den deckenden en gevoeligen mensch aan. Groot, menigmalen zelfs uitbundig, is de lof, haar door velen, door dichters en redenaars, bij feestelijke gelegenheden of in de gewone zamenkomsten van hare leden, gewijd. Zij is - dus heet het - eene hoogstbelangrijke, eene schoone, eene Christelijke, | |
[pagina 175]
| |
eene weldadige Maatschappij, de milde kweekster van kennis, verlichting, beschaving, menschelijkheid, de weldoenster der mindere klassen, de rijke bronwel van burgerzin en deugd, enz. Zóó prijzen haar velen, en handelen hierin evenzeer overeenkomstig de waarheid, als ter goeder trouw voor zichzelven. Hun inwendig gevoel dringt hen er toe. Maar dit gevoel is dan ook bij velen wel eens niets anders, dan eene onwillekeurige, onvruchtbare opwelling, doch welke geenszins eene duurzame en onbevooroordeelde medewerking tot de bedoelingen dezer Maatschappij te weeg brengt. Zij prijzen, en wanen daarmede het geheel gebrek in hen aan den geest dezer vereeniging goed te maken. Zij prijzen, en schermen - om ons zoo eens uit te drukken - met de woorden kennis, beschaving en verlichting, maar begrijpen ze niet, althans zij passen dezelve geenszins ter veredeling hunner denkbeelden en gezindheden toe, of gaan daarbij uit zoodanige beginselen te werk, als strijdig zijn en met den eersten geest, en met de waarachtige schoonheid der zaak, welke zij verheffen. En terwijl zij alzoo nieuwenhuizen's stichting roemende vermelden, is het niet zeldzaam, dat zij zich in dezelve een eigen gebouw optrekken, maar welks verschillende deelen geenszins beantwoorden aan het menschlievend ontwerp van hèm, die zoo groote aanspraak heeft op de dankbare gedachtenis zijner medeburgeren! Bij den lof, welken wij daar aan het doel van ons gemeenschappelijk pogen zagen toegebragt, zouden wij nog eenen anderen kunnen voegen, door namelijk de Maatschappij te prijzen, als eene Maatschappij van Vrienden. Wij merken zulks op, om daarmede over te gaan tot een ander voorbeeld ter ontwikkeling der voorgedragene stelling, en waarin tegelijk het onderwerp dezer Voorlezing vervat is. Ik bedoel namelijk de Vriendschap. Wie roemt niet hare waardij; wie telt de loftuitingen, de dichtregelen, de ontboezemingen, waartoe zij aanleiding schonk, - zij, eene dochter des hemels, een sieraad in den voor-, eene toevlugt in den tegenspoed? Haar ter eere tokkelden de zangers der oudheid hunne lier; op hare schoonheid wijzen | |
[pagina 176]
| |
ons de gedenkrollen der geschiedenis in het voorbeeld van pylades en orestes, damon en pythias, david en jonathan en zoo vele anderen uit vroegere en latere eeuw. Men verblijdt zich in het bezit van vele vrienden; de naam van vriend is een eertitel; men sticht gezellige vereenigingen aan de Vriendschap gewijd; want zij - dus prijst men - is het zout des levens; zij maakt woestenijen tot een paradijs; zij is de schoone band der menschelijke zamenleving, de bevorderaarster van kennis, zedelijkheid en deugd, de duurzame steun der echte huwelijksliefde. - Gewis niemand onzer onttrekt zelfs het minste aan dezen hoogen lof. Immers op de reize des levens is een der grootste voorregten het bezit van eenen braven en trouwhartigen vriend. Niet slechts, waar de beker eener onschuldige vrolijkheid wordt opgeheven, of de geest, ontspannen van de zorg voor hoogere belangen, zich in kinderlijken eenvoud en onschuldige scherts verlustigt, is het de vriendschap, welke elk genot veredelt. Niet slechts, waar zwaarmoedige gedachten den geest benevelen, zorgen des levens het harte prangen, is het de vriendschap, welke het gemoed verruimt, den rimpel van het voorhoofd doet verdwijnen. Niet slechts, waar eene lange scheiding is voorbijgegaan, is het de vriendschap, welke het wederzien des te heerlijker doet zijn; - zij schenkt nog daarenboven zoo vele zedelijke gaven en voorregten, welke den lof, haar gebragt, in eene te hoogere mate verheffen, en haar bezit in waarheid doet zegenen als eene gave des hemels. Gij bemerkt reeds, Toehoorders! dat onze lof de vriendschap betreft, zoo als ons haar beeld rein en zuiver voor oogen staat, en welk gevoelige zoude niet instemmen met dezen lof? En waarlijk ook hier kan zich het natuurlijk besef van het goede en schoone bij den mensch niet verloochenen. Eene andere vraag is het, of die lof zoo in 't algemeen en onbepaald kan toegepast worden, wanneer wij den invloed en de werking der vriendschap onder het gros der menschen gadeslaan. Inderdaad, gij zult hier met mij wel aan veel menschelijks en onloffelijks willen gelooven. Dat kan geenszins der vriendschap, in het af- | |
[pagina 177]
| |
getrokkene beschouwd, geweten worden; want deze is heilig en onbesmet, en ook doorgaans geheel iets anders, dan gewoonlijk onder de menschen met dien naam bestempeld wordt. Hun onbegrensde lof doet te dien opzigte weinig af, of bewijst zelfs het tegendeel onzer stelling. Die lof is menigmalen reeds het onbedriegelijk bewijs, dat de ware vriendschap niet in het hart van haren vereerder woont. Daarenboven, de vriendschap, zoo als wij ze onder menschen aanschouwen, is niet altijd zoo edel en weldadig in hare invloeden, als wij zulks oppervlakkig wanen zouden. Zij heeft zelfs hare teleurstellingen en grieven; zij heeft vooral hare groote zedelijke gevaren, grooter menigmalen, dan uit eene volslagene vijandschap ontstaan. Een oud spreekwoord behelst deze bede: de hemel beware mij voor mijne vrienden; voor mijne vijanden zal ik mij zelf wel wachten! - Maar kan nu een en ander wel overeen gebragt worden met den hoogen lof, dien wij aan de vriendschap in het algemeen toekennen? O ja, M.H. indien wij slechts aan den mensch met zijne vooroordeelen, zijne zwakheden en zijne veranderlijkheid terugdenken. Maar dit beneemt aan den anderen kant hare waarde niet, ook al is zij dan bij velen gebrekkig in hare invloeden, of zoude ons het regt geven, hare dienst te minachten, en, als een andere timon, de Athenienser, de menschen te ontvlieden en al wat des menschen is. Ongelukkig de mensch, wiens hart zich tegen allen verzet; hij is de ellendigste der stervelingen. Maar ook rampzalig hij, die, door een' ijdelen lof verblind, zonder eenig nadenken, der vriendschap zijne offers brengt, doch haar waarachtig wezen en haren zegenenden invloed niet doorgrondt. Die dien invloed wil, hij moet ook weten, wat ware vriendschap is, en gereed zijn aan hare eischen getrouwelijk te voldoen. Maar tot een en ander behoort een geest des onderscheids, opdat men de ware van de valsche vriendschap onderkenne. Wil men daartoe geraken, zoo lette men, niet alleen op den waren aard en de natuur van beiden, maar ook op de goede gevolgen en op de groote gevaren, welke met de aankweeking der vriendschap verbonden zijn. Hierin | |
[pagina 178]
| |
elkander den weg aan te wijzen of te herinneren, is het hoofddoel onzer voorlezing. Wij gaan er terstond toe over, door I. in eenige bedenkingen te letten op het wezen der valsche en der ware vriendschap. 1. De vriendschap kan niet eene louter zinnelijke aandoening en behoefte zijn, want zij is uit haren aard iets geestelijks, en betreft geenszins het natuurlijk, maar het zieleleven des menschen. Immers, men zoude zich, bij het gemis dezer onderscheiding, al ligt bedriegen, en voor vriendschap aanzien, wat eigenlijk niet anders dan het uitwerksel is van den trek naar gezelligheid en der behoefte aan uitspanning en vermaak. Het is zoo, die behoefte aan gezelligheid is wel eene der bijkomende bronnen of zijkanalen, uit welke de ware vriendschap ontstaat, maar daarom geenszins de eenige, de voorname, de hoofdbron van dat ontstaan. Intusschen, zonder dit vooralsnog door eene juiste bepaling, wat men onder ware vriendschap te verstaan hebbe, nader te staven, merken wij de waarheid onzer stelling reeds overtuigend op, indien wij ons herinneren, dat er zelfs onder menschen, die elkander nimmer te voren aanschouwd hebben, door den loop der omstandigheden, eene zekere gezelligheid ontstaan en heerschen kan, al loopt ook het karakter en gemoedsbestaan der zoodanigen lijnregt uiteen, hetwelk geenszins met de vriendschap het geval is. Maar juist hier zit in het gewone leven de dwaling, dat men namelijk voor vriendschap houdt, wat in den grond niets anders is dan eene vrucht der gezelligheid en der behoefte aan zingenot en verstrooijing. Denke men eens aan zoo vele dusgenaamde vriendschappelijke of vriendbroederlijke bijeenkomsten, vriendenmalen, partijen en dergelijke, welke onder de menschen plaats hebben. Vele der stervelingen brengen daarin een goed gedeelte van hun leven door, en ‘vliegen - opdat ik de uitdrukking van eenen grijsaard bezige - ‘van de eene pleizierpartij naar de andere, gelijk de vogeltjes van tak tot tak.’ Naar het uitwendige beschouwd, o dan is daar alles vriendschap, wat gezien en gehoord wordt, en har- | |
[pagina 179]
| |
telijkheid, blijdschap, vertrouwen, overeenstemming en genegenheid (en deze zult gij wel bij voorraad als zoo vele kenmerken der ware vriendschap willen aannemen) heerschen alom; het woord vriend, broeder is het wachtwoord voor allen; men noodigt de vrienden tot alle genot; volle schotels en welgevulde bekers zijn daarvan de onbedriegelijke kenteekenen; het veelvuldig gebruik van dezelve is het beste bescheid, en de vriendschap spreekt uit woord en zang, uit pokaal en toast. - Ik weet het niet, Toehoorders! zulks moge menigmalen eenen beteren naam waardig zijn, het zal dikwijls wel niets anders dan eene louter zinnelijke vriendschap zijn! Maar hoe! verrijzen niet overal, met indrukwekkenden luister, de tempels der vriendschap, gelijk zij eenmaal, in de dagen van ouds, uit marmer gewrocht, met bloemkransen en altaren versierd en door eene juichende priesterschaar omringd, het oog des aanschouwers verrukten, gelijk nu nog hunne brokstukken den gevoeligen oudheidkenner bekoren? Prijken zij niet, nog in onze dagen, met zorg en moeite ontworpen, door vrijwillige negotiatiën daargesteld, met kroonlijsten en kolommen versierd, vaak in gulden schrift hunne bestemming Amicitia vermeldende, en met den veelbeteekenenden naam van Societeiten genoemd? Dáár immers is alleen ware vriendschap de band, het leven, de geest. Door dien geest bezield, spoedt de vriend zich van den 1sten Januarij tot den 31sten December, met nimmer verflaauwden ijver, naar haar heiligdom heen. Het is hem, alsof de toonen der avondklok louter klanken der uitnoodiging zijn, ja aan zijnen zetel zelven zoo vele prikkelen des ongedulds bijzetten; want immers in dien tempel kruidt de vriendschap het gesprek, verhoogt zij de waarde van het spel; dáár worden de uitkomsten van jagt en visscherij, van regen en wind, van staatkunde, stads- en dorps-nieuws met vriendschappelijken zin behandeld. Kennis en vriendschap gaan alzoo hand aan hand; en dat zulk eene vereeniging bestaan kan, wordt ten overvloede bewezen en als aanschouwelijk voorgesteld in de loffelijke inrigting eener naburige stad (Doctrina et | |
[pagina 180]
| |
Amicitia) voor het aankweeken van kennis en vriendschap opzettelijk daargesteld, waar men zich uit vriendschap op de eene verdieping aan de gezellige ombertafel zet, en uit zucht naar kennis eenige trappen hooger stijgt, om dezen of genen beroemden redenaar en dichter te hooren.Ga naar voetnoot(*) En dan eindelijk dat spel, voor hetwelk met elke dalende avondzon de geestdrift als op nieuw ontbrandt, zoude ook dit niet uit loutere vriendschap zijn? Waarom voor die vriendschap dan geene praalgestichten op plein of markt opgerigt, al zette men ook met gouden letteren in den voorgevel de spreuk der oude Rederijkers: Trouw moet blijken! trouw der vriendschap, zelfs tot in de ure des middernachts bij de bont gekleurde kaartprent of het gouden metaal betoond? Doch wat sloven wij ons af met dergelijke lofontboezemingen in eene stad, welke geenszins zoodanig eenen tempel der vriendschap bezit, veel minder den ijver in het bezoeken van denzelven begrijpt; waar men, ja, in het onaanzienlijk en eenvoudig gebouw de vriendschap niet buitensluit, maar toch ook door naam noch teeken op haar bestaan roemt; waar, gelijk men er rond voor uitkomt, gezelligheid en ontspanning, na den moeijelijken arbeid der week, de hoofdzaak is, en waar zeker elk der leden mij zoude tegenspreken, indien ik beweren wilde, dat daar bij uitsluiting de zetel der ware vriendschap gevestigd ware? Ik beken het u, ik hecht aan dit oordeel mijn zegel. Intusschen, de ware vriendschap kan desniettemin, gelijk elders, zoo ook in dergelijke vereenigingen bestaan. Uitzonderingen zijn in alle zaken. Maar, gedachtig aan den geest onzer inleiding en aan alle die lofspraken op de vriendschap in het gemeen, denk ik menigmalen, met het | |
[pagina 181]
| |
oog op zoo vele gezellige, letterlievende, muzikale gestichten en welke andere ook, die uit vriendschap ondernomen of aan dezelve zijn toegewijd, in hoe groote verhouding de deelen eener zinnelijke tegen die eener waarachtige vriendschap in dezelve zullen overstaan. Ware vriendschap kan ook niet alleen als 't ware een schoon geschilderd uithangbord zijn, of in een doelloos gebruik van ijdele woorden bestaan. Gij alle kent het gewone formulier in den briefstijl: ‘Mijnheer en Vriend!’ ‘UE. dw. Dr. en Vr.’ somtijds met de woordekens ‘opregt, onderdanig’ en met allerlei krullen van ‘hoogachtende, toegenegen’ enz. versierd; maar het heeft dikwijls moeite in, om uit die veelal kleine en gekriebelde lettertjes te ontdekken, dat de briefschrijver in waarheid iemands dienstwillige dienaar en vriend is. Ook zijn er onder de kinderen Adams, die zoo eene soort van vriendschapsmanie bezitten. In elken mensch zien zij eenen vriend; het woord vriend! vriend! ligt hun onophoudelijk op de lippen. Ik kan echter bezwaarlijk gelooven, dat zij er ooit iets wezenlijks bij gedacht of gevoeld hebben; wel, dat zij menigmalen, in zulk een ijdel gebruik, de nietigheid en ledigheid van hun binnenste als in eene levende schilderij ten toon stellen. De wereld gelooft daarenboven aan verschillende soorten, - om het zoo eens uit te drukken - van vriendschappen of vrienden. Zij noemt u tafelvrienden, huisvrienden, handelsvrienden, koffijhuisvrienden, beursvrienden, boezemvrienden, staatsvrienden, en welke niet al meer! Het kan aan mij liggen, maar tot nu toe is mij het begrip dier verschillende soorten nog niet regt duidelijk geworden. Wilt gij intusschen weten, wat ik er van geloof, ziet hier de verklaring. Onder tafelvrienden stel ik mij regt lieve menschen voor, wier warme genegenheid en deelneming aan de met keurige spijs en drank bezette tafel op aandoenlijke wijze spreekt en zelfs tot geestdrift kan overslaan. Beursvrienden zijn bij mij de zoodanige, die, behoudens alle mogelijke achting en genegenheid, wederzijds een plegtig, stilzwijgend verbond hebben aangegaan, om altijd eigen belang en winst op den voorgrond te stellen. Koffijhuis- | |
[pagina 182]
| |
vrienden, eene vriendschap, welke veel heeft van het spel der marionetten, die alle teekenen van leven en wezenlijkheid geven, zoolang het scherm is opgehaald, maar dadelijk voor dood liggen, wanneer het laatste bedrijf is afgeloopen. Handelsvrienden, nobele menschen, die om ½ of ⅛ percent niet kruimelen; brave lieden, die ons op de voor- of najaarsreize met opene armen ontvangen.... en trouw betalen, en bij wie men zoo eene enkele reis eens een knolletje voor een citroentje kan laten doorloopen. Boezemvrienden - heilig en veelbeteekenend woord, maar niet altijd als zoodanig opgevat; een verbond van onbreekbare trouw, maar waarin menigmalen de kus des verraads niet op het harte brandt! Staatsvrienden, de zoodanigen, die, met de herhaalde verzekering eener onbepaalde hoogachting, u beleefdelijk de keuze geven tusschen den strop en het zwaard, en u nog daarenboven uitnoodigen tot onbepaalde bewondering hunner wijze en vredelievende bedoelingen. En dan eindelijk huisvrienden, - o, dit woord begrijp ik ten volle, sinds ik eenmaal van zeker lid uit dat achtbaar gilde hoorde, die, van wege zijne betrekking als zoodanig ergens te logeren verzocht zijnde, uit loutere vriendschap acht maanden aldaar verbleef, en toen nog vriendschappelijk moest onderrigt worden, dat, gelijk alles op dit ondermaansche, zoo ook de vriendschap hare grenzen heeft! Maar - vraagt welligt iemand uwer - moet ook dit zoo maar onbepaald als waarheid gelden; zouden er ten minste hier geene uitzonderingen, en zoude er ook in die betrekkingen geene ware vriendschap kunnen zijn? O ja, M.H. ik geloof zoo gaarne aan uitzonderingen. Maar toch een huis, eene tafel, de beurs, de handel, het koffijhuis enz. hebben op zichzelve zoo weinig gemeens met de ware vriendschap. En gij zult mij alzoo het verzoek niet weigeren, om, aan deze uitzonderingen gedachtig, van de boven vermelde uitdrukkingen het eerste gedeelte af te knippen en alleen over te houden het zoo veelbeteekenend, goed begrepen woord vriend! Het moge hieruit blijken, hoe grootelijks het verschilt, | |
[pagina 183]
| |
over den lof der vriendschap in het algemeen, en zonder eenige bepaling, uit te weiden, of te spreken over de eenige ware vriendschap. Maar hierin zult gij allen wel met ons overeenkomen, wanneer wij verder het gedrag veroordeelen van hen, die met de vriendschap een werk van koopmanschap en winst zoeken te drijven. Gedeeltelijk behooren tot deze klasse de zoodanigen, die gaarne met alle menschen wèl en, gelijk men het noemt, allemansvrienden willen zijn. Niet zelden zult gij hen op de menigte hunner vrienden of op de vriendschapsbetrekkingen met dezen en genen onder de magtigsten en aanzienlijksten hunner natuurgenooten hooren roemen; en inderdaad het getal hunner vrienden is groot, indien men namelijk aan dit woord niet te veel hecht. Zij bezitten op verwonderlijke wijze den slag, om met alle menschen om te gaan, en onder eene schijnbaar onbegrensde vertrouwelijkheid nu en dan een weinig onschuldige vleijerij te laten doorloopen. Zij zijn daarin van de boven door ons vermelde onderscheiden, dat zij niet zoozeer kwistig zijn in het gebruik van het woord, als wel van de zaak zelve der vriendschap; een gebruik intusschen, hetwelk, behoudens de opwellingen eener onbegrensde algemeene menschenliefde, toch altijd, en welligt bij toeval, hun uitsluitend de vruchten oplevert. Of er echter op zoodanig eene vriendschap eene assurantie te vestigen ware, wil ik liefst niet stellig beslissen; wel geloof ik, dat men veel gevaar zoude loopen, om, als de nood aan den man kwam, het woord te behouden, maar de zaak te verliezen. Maar nog lof en eere zij hun toegebragt - en hier voegt een meer ernstige toon - in vergelijking van hen, die met bedaardheid en overleg, met fijne berekening en list van de vriendschap een masker vormen, waarachter het laagste eigenbelang schuilt, een eigenbelang, doorgezet en bevorderd zelfs ten koste van de rust en het geluk des bedrogenen. De zoodanigen veilen geenszins hunne vriendschap aan allen uit. Zij weten, wien zij zich bij uitsluiting tot slagtoffer kiezen, maar niet dan na hetzelve eerst veelzijds beproefd en de zwakheid van deszelfs hart bespied te | |
[pagina 184]
| |
hebben. Zij huichelen een opregt en gevoelig hart, zij lokken door schijnbare vertrouwelijkheid uit, maar koud is dat hart, gelijk het marmer; zij mogen van buiten schoon schijnen, maar in hun binnenste huisvest het verraad. O die beker der vriendschap, zoo geroemd, konde hij het ontdekken, hoe vele malen was dezelve niet de beker der valschheid en des verraads! Menigmalen onderscheidt de wereld tusschen vrienden en bekenden; het laatste woord duidt reeds van zelve een' minderen graad van genegenheid en overeenstemming aan. Maar worden alzoo die bekenden niet tienmaal eerlijker behandeld, dan zij, wie men met dusdanige bedoelingen den naam van vrienden schenkt, en wie men wel gedurig zoude willen toeroepen, wat op de uithangborden van sommige volksspelen (in nog duidelijker taal) gelezen wordt: neemt u in acht! - Vriendschap is geen goed, hetwelk men zoo maar met onbedachte en onzuivere hand wegschenkt. Wee hem, die er den schijn van aanneemt; hij zelf zal eenmaal bedrogen uitkomen! Uit hetgeen wij tot nu toe hebben aangevoerd, zal ten minste wel eenigermate zijn op te maken, dat, wanneer men zoo onbepaald op den lof en de waardij der vriendschap hoort roemen, er nog al wat is af te dingen op dezen lof, of, wilt gij liever, dat niet altijd de daden en gezindheden der menschen op deze hunne lofspraak het zegel drukken. Vriendschap, ja, is eene heilige zaak; maar velen bedienen zich van dezelve als van een kostbaar gewaad, hetwelk, bij gebrek aan de noodige zorg, zoowel op feest- als op werkdagen wordt aangetrokken en dat ras vergaat; of haar invloed rijst en daalt bij hen gelijk de beursprijzen van het staatspapier, en worden hare verpligtingen wel eens eene uitgestelde schuld, maar niet altijd van kansbiljetten voorzien. Bij anderen schijnt er een merkwaardig verband te bestaan tusschen de vriendschap en eene rijzende zon, of welvaart en armoede, blijdschap en druk, hetwelk trouwens reeds de Ouden schijnen te hebben opgemerkt, blijkens hunne bekende spreuk: een opregt vriend wordt in den nood gekend. Ja eindelijk | |
[pagina 185]
| |
schijnt wel bij sommigen de zoo hoog geprezen vriendschap onder die vormen te behooren der maatschappelijke zamenleving, gelijk er zoo vele zijn, vormen, door de gewoonte belangrijk, maar helaas! krachteloos in leven en zin. Ja, de vriendschap is eene heilige zaak. Maar hoe! woont zij dan nergens op deze aarde, of vloeit zij bij alle stervelingen uit dezelfde onzuivere bronnen voort, welke wij u aanduiden? Geenszins, M.H. Het is waar, geheel zuiver en onbesmet aanschouwen wij haar wezen nimmer onder de menschen, die kinderen der gebrekkigheid. Maar, dat gebrekkige verschoond, o dan zien wij haar hier en elders nog tieren als eene schoone plant, vol van geurigen bloesem en vrucht! Aanschouwt die plant in hare volle schoonheid, het zal u goed zijn, gij, die reeds het uwe tot hare aankweeking deed en hare vruchten begeert. Welaan, wijden wij aan die beschouwing eenige oogenblikken toe; en hebben wij tot nu toe, hier en daar in onschuldige scherts, ons oogmerk zoeken te bereiken, thans zal een doorgaande ernstige toon onze woorden kenmerken, en u, hopen wij, het gewigt des onderwerps op het harte leggen. 2. Alle stervelingen zijn niet slechts door eenen band der gezelligheid, maar ook door dien van onderlinge genegenheid en behoefte ten naauwste aan elkander verbonden. Intusschen bestaat deze onderlinge betrekking daarom niet bij allen in denzelfden graad. Somwijlen namelijk wordt dezelve nog inniger en naauwer door onderlinge overeenstemming in denken en gevoelen, in oordeel en smaak, in zucht voor het goede en schoone. Het besef hiervan brengt den eenen mensch ongevoelig in nadere aanraking met den anderen; die aansluiting, eerst veelal onwillekeurig, wordt alras meer gewenscht, eindelijk zelfs eene dringende behoefte, eene bron van voldoening en genot, met andere woorden datgene, wat wij gewoon zijn vriendschap te noemen. Menigmalen ontstaat deze door den eersten indruk en het oppervlakkige eener enkele ontmoeting met den natuurgenoot, en wordt zij in dit geval wel eens bij den magneet vergeleken, die plotseling maar onwederstaanbaar | |
[pagina 186]
| |
aantrekt. Gelijk ten opzigte der liefde, zoo zijn ook met betrekking tot de vriendschap sommige zielen als voor elkander geschapen, en hangt in dit geval hare vriendschappelijke verbindtenis slechts van hare ligchamelijke verschijning en ontmoeting, of - gelijk wij gewoon zijn te spreken - van het toeval af. En wel eens is zulk een verbond der vriendschap vaster en getrouwer, dan dat, hetwelk eerst van lieverlede en in den loop des tijds ontstaat. Intusschen zouden wij te verre gaan, wanneer wij hier, en in het algemeen bij het ontstaan der vriendschap, den indruk van het zinnelijke geheel buitensloten, hoewel aan den anderen kant dat zinnelijke (gelijk wij hebben opgemerkt) meer een bijkomend iets, dan wel een alles afdoend beginsel en eene beweegkracht der vriendschap kan geacht worden. De mensch blijft toch ook in de vriendschap mensch en verloochent dat menschelijke nimmer geheel. Merken wij slechts, ten bewijze dezer stelling, op, hoe menigmalen het ontstaan eener waarachtig gemeende vriendschap voor een goed gedeelte van uitwendige indrukken, een gunstig voorkomen, smaak, bevalligheid of uiterlijke verrigtingen afhangt en door dezelve mede in stand gehouden en bevestigd wordt. Ware vriendschap heeft verder dit kenmerkende, dat zij in en door haarzelve steeds naauwer en inniger wordt, ja wel eens in een hooger gevoel, de liefde, overgaat. Immers deze, welke kan gezegd worden op dezelfde grondslagen te berusten als de vriendschap, is eigenlijk het verhoogd, veredeld, geheiligd gevoel der vriendschap; een gevoel, hetwelk, ja, schijnbaar bij uitsluiting den man en de vrouw door den teedersten van alle banden verbindt; maar waarlijk menigmalen opregte vrienden niet minder aan elkander hecht en wel eens de woorden vriendschap en liefde woorden doet zijn van ééne en dezelfde beteekenis.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 187]
| |
Overeenstemming in denken en gevoelen, in oordeel en smaak, in zucht voor het goede en schoone mag alzoo de voorname bron, de vaste grondslag, ja het wezen der ware vriendschap genoemd worden. Wat wij daar intusschen het laatste vermelden, zoude wel in de eerste plaats mogen genoemd zijn - de zucht namelijk voor het schoone en goede. Cicero, wiens voortreffelijk geschrift over de Vriendschap onder de vele schatten behoort, welke ons uit de oudheid zijn overgebleven, stelt in die zucht alle kracht der vriendschap, en teregt. Geene duurzame, weldadige geestelijke vereeniging tusschen twee menschen kan zonder haar bestaan. En waarin ligt het verval van zoo menig vriendschapsverbond; waarom kweekt hetzelve elders zoo weinige vruchten, of blijven deze geheel uit? Juist omdat de behoefte aan deugd en Godsdienst niet in het hart der vrienden woont. Door die zucht voor het goede wordt eerst de vriendschap eene toevlugt in den tegenspoed, eene immer vlietende bronwel des heils in den dag der vreugde, eene bezitting boven het kostbaarste der wereld zelve te achten. - Wij noemden verder overeenstemming in denkwijze en gevoelens, in neigingen, oordeel en smaak, eene zekere eenswillendheid eindelijk. Het spreekt wel van zelve, dat deze niet volstrekt en onbepaald zijn kunnen. Gelijk er toch, wat het ligchamelijke aangaat, geene twee menschen letterlijk in alles op elkander gelijken, zoo is het ook met de geestelijke gaven, die hun geschonken zijn. Nu en dan, hoewel zeldzaam, zien wij zelfs eene warme vriendschap gevestigd tusschen de schijnbaar meest uiteenloopende karakters; en toch gelooven wij, dat het geene groote moeite zoude inhebben, om aan te toonen, dat zelfs tusschen zoodanige karakters altijd nog eenige en voor hunne vriendschap alles afdoende overeenstemming bestaat. Immers die meerdere of mindere over- | |
[pagina 188]
| |
eenstemming kan nimmer geheel in de ware vriendschap ontbreken. Zij is voor vrienden het bestendige punt van aanraking en toenemende verknochtheid, van steeds hernieuwd genoegen in, en behoefte aan elkanders nabijheid. En hier moge de zoo even genoemde wijsgeer getuigen, wanneer hij aanmerkt: door die onderlinge overeenkomst wordt het eindelijk zóó, dat een waar vriend te zien hetzelfde is als zichzelven te zien; door haar worden de afwezigen als tegenwoordig, de dooden zelfs levend. En hierbij gedenken wij onwillekeurig aan het groot verschil, hetwelk er bestaat tusschen vrienden en zoogenoemde goede bekenden; of aan het verschijnsel, hetwelk na onze voorafgaande aanmerkingen niet vreemd kan schijnen, dat er tusschen twee menschen, die elkander in alles als kundige, verdienstelijke en brave menschen kennen, dikwijls wel eene bijzondere hoogachting en vereering, maar daarom toch geene vriendschap ontsta. Het is niet te ontkennen, dat, in weerwil der grootste overeenstemming van denkwijze en gevoelens, het ontstaan en de aankweeking der ware vriendschap van uitwendige omstandigheden niet geheel onafhankelijk is. Rijkdom, aanzien, welvaart, magt, in één woord het verschil van uitwendige lotsbedeeling leveren te dien opzigte meermalen onoverkomelijke zwarigheden op. Het is wel waar, er kan te midden van dit verschil ware vriendschap bestaan; het voorbeeld van david en jonathan en - al beroepen wij ons ook niet op Koningen en Vorsten - nog andere voorbeelden bewijzen het ons. Meestal echter is het verschil van aardsche welvaart en betrekking een niet onbeduidend struikelblok voor ware vriendschap; want ook hierin verloochent de mensch zijne menschelijkheid niet. Deze overeenstemming in denken en gevoelen is daarom voor echte vrienden niet altijd de waarborg voor het onbepaald voortduren hunner vereeniging. Wij weten, hoe vaak door opzettelijke of vermeende beleedigingen, dikwijls door de meest onbeduidende redenen zelfs, eene waarachtige vriendschap verbroken wordt of tot verkoeling overgaat. Maar, zelfs deze oorzaken daargelaten, dan nog | |
[pagina 189]
| |
kan het verminderen der gezegde overeenstemming en verandering van denk- en zienswijze op het bestaan der vriendschap nadeelig invloeijen. Deze verandering kan door verschillende aanleidingen worden uitgewerkt, hetzij door gewijzigden smaak en gewijzigde behoeften, door toenemende zucht en het streven naar de eer en de goederen dezes levens, hetzij door die zinnelijke opwellingen en roerselen, welker ontstaan dikwijls even moeijelijk als derzelver aard en invloed is op te sporen; - beginselen intusschen, welke menigmalen veel onschuldiger en minder beleedigend zijn, dan zij wel eens als zoodanig worden opgevat. En dit laatste moge ook daaruit blijken, dat zulk eene verkoeling in de betrekking met hen, die wij eenmaal in den waren zin boezemvrienden noemden, daarom niet altijd eene geheele verwijdering en vernietiging van het vriendschapsverbond in zich sluit. Immers de wederzijdsche achting en genegenheid blijven in zekere mate standhouden en verloochenen zich nimmer geheel, ten minste indien het hart op de regte plaats zit en het sluiten der vriendschap eenmaal eene zaak der waarheid geweest is. Toehoorders! - wij herhalen het - ook hier verloochent de mensch zijne menschelijkheid niet; maar wèl hem, die ook als vriend nimmer vergeet mensch te zijn en dit in den vriend nimmer voorbijziet! Inmiddels blijft zulk eene mindere mate van overeenstemming en zulk eene verkoeling eene onaangename zaak, en behoort wel eens onder de grievende teleurstellingen des levens. Maar zou dan welligt hieruit de noodzakelijkheid volgen, om, gelijk sommige oude wijsgeeren wilden, te beminnen, even alsof men eenmaal zoude haten? Inderdaad wij zouden al zeer geringe gedachten koesteren nopens de waardij der zaak, welke wij beschouwen, indien wij zoodanig eene stelling de onze konden noemen. Vriendschap eischt en vooronderstelt genegenheid, liefde, gelijk reeds het woord amicitia zelve, hetwelk van amor (liefde) ontleend is, aanduidt. Hoe zoude daarbij de gedachte kunnen plaats vinden aan eene opvolgende verwijdering en haat? Het is zoo, de mogelijkheid van zulk eene verwij- | |
[pagina 190]
| |
dering kan nimmer geheel uit het oog verloren worden, en vloeit uit de gedachte daaraan van zelve de noodzakelijkheid voort, om, door wederzijdsche betamelijke voorzigtigheid, inschikkelijkheid, toegevendheid en het zich broederlijk schikken naar elkanders zwakheden, dezelve zoo lang mogelijk te verhinderen of wel geheel onmogelijk te maken. Maar iets anders bedoelden de zoo even genoemde wijsgeeren, en zulks kan nimmer onder vrienden bestaan. Of sluit de ware vriendschap geene opregtheid en vertrouwen in zich? Het zijn geene vrienden, het kan geene echte vriendschap zijn, wanneer men wederzijds zijne geheimen en verborgenheden heeft, wanneer de mate van die opregtheid en dat vertrouwen vooraf berekend is, of deze slechts van ééne zijde zonder eenig voorbehoud worden betoond. Ook moet, ook behoeft de vriend zich nimmer den opregten vriend van den ander' te noemen, want hij kan het een niet zonder het ander zijn. Dit nader te betoogen, zoude hetzelfde zijn als den twijfel te verraden aan de waarde der vriendschap. Evenmin kan deze de bevordering van eenig tijdelijk belang op den voorgrond stellen, of naar belooning uitzien. Haar wezen kenmerkt zich door edelmoedigheid en opoffering; opoffering, waar het geeischt wordt, zelfs van het dierbaarste, dat men bezit, - ziet het in de geschiedenis. Die ook hier het betoog zoude eischen, hij kent de ware vriendschap niet; want voor haren warmen beoefenaar spreekt hier zelfs de kleinste herinnering tot het gevoel. II. En hier vinden wij ons als van zelve genaderd tot de beschouwing van den weldadigen invloed der ware vriendschap, waarbij ons de waarheid van het tot dusver gezegde nog nader blijken zal. Willen wij bij het schetsen van dien invloed met eenige orde te werk gaan, merken wij dan achtereenvolgens op, hoe de vriendschap den mensch veredelt en ten goede aanvuurt, hoe zij hem verbetert, en in en door alles de gelukkigste overeenstemming uitwerkt. 1. Ja, zij veredelt den mensch! - Is de mensch, op zichzelven beschouwd, reeds een voortreffelijk wezen, | |
[pagina 191]
| |
inzonderheid door zijne zielenverwantschap met den evenmensch wordt de adel zijner natuur verhoogd. Hieruit blijkt reeds, dat wij den invloed der vriendschap te zijner veredeling geenszins in het louter zinnelijke alleen zoeken. Dat zinnelijke, ja, kan, gelijk wij boven hebben opgemerkt, in de vriendschap niet geheel ter zijde gesteld, veel minder zelfs zonder eenigen invloed beschouwd worden ter vermeerdering van ons genot. Het zijn, bij voorbeeld, oogenblikken van rein genoegen, met den vriend onzer harten deel te nemen aan de gezellige vreugde des levens, of na lange scheiding, of door eene lagchende natuur omringd, onder het genot van het verkwikkelijke dezer aarde bijeen te zijn. Maar ach! dat zinnelijke is ook vaak het eenigste bestanddeel, de eenige losse grond der verbindtenis, welke den zoogenaamden vriend aan zijnen vriend verbindt, een verbond zonder leven en kracht, en hetwelk, hoe lange dikwijls ook onder het uiterlijk voorhangsel van groote- of boezemvrienden voortgezet, nogtans even gemakkelijk kan verbroken worden als de draad van het spinneweb. Neen, de veredeling, door vriendschap uitgewerkt en door ons bedoeld, zij is geestelijk in haren aard. Want wij bespeuren haar in de reine en vruchtbare werking der onschatbare vermogens, welke den mensch naar zijnen onsterfelijken geest zijn toebedeeld. Immers ware vriendschap scherpt het verstand, verfijnt en vormt den smaak, verhoogt het gevoel voor het schoone. Wederzijdsche gedurige aanraking geeft ook eene gedurige wisseling en wrijving van denkbeelden. Men breidt ongevoelig zijne eigen kennis uit door die van den vriend op te merken; men zuivert zijnen smaak, zonder het zelf dikwijls te willen of te bedoelen, door den omgang met den anderen. Wat men beiden naar den geest bezit, het is als 't ware een gemeenschappelijk goed, hetwelk tot wederzijdsch voordeel dient, en hetwelk de een zoowel als de ander niet alleen steeds zoekt te vermeerderen en in waarde te houden, maar hetgeen ook daardoor de bron wordt van een gedurig toenemend, altijd nieuw, altijd nog onbevredigd genot. | |
[pagina 192]
| |
2. En zoude zulk eene vriendschap dan ook niet wederzijds aanvuren ten goede, en mede daarin haar weldadige invloed blijken? - De vriend ziet in zijnen vriend het liefelijk en bekorend beeld, naar hetwelk hij zich, menigmalen zelfs in het gewone, dagelijksche en nietsbeduidende, rigt. Deszelfs wil, neiging en werking worden langzamerhand en wederkeerig de zijne. Op deszelfs goedkeuring stelt hij den hoogsten prijs; deszelfs oordeel geldt bij hem boven alles; het goede in zijnen vriend schijnt in zijn oog van dubbele waardij. Zal hij zichzelven dan niet voelen aangevuurd tot alles goeds? Ja, zijne medewerking is onbepaald; hij zal zichzelven vergeten, om slechts bevorderlijk te kunnen zijn aan de bedoelingen van zijnen vriend, om dien vriend te behagen. En behoort deze nu onder de welmeenenden en braven van ons geslacht - en iets anders laat zich, wanneer wij over ware vriendschap handelen, niet denken - zal dan niet zijn voorbeeld voor den ander de krachtigste aanleiding en de schoonste prikkel len goede zijn? Dat goede en schoone, nooit vertoont het zich aan ons met heerlijker glans, dan in hem, dien onze ziele liefheeft; want het wordt ons eindelijk, alsof dat goede onszelven toebehoort, omdat wij hem, die het betoont, den onzen noemen, en dit ons stilzwijgend ten pligt stelt, om, hetgeen wij in dezen bewonderen, ook in eigen gemoed rein en zuiver te bewaren en aan te kweeken. 3. Maar zoo beschouwen wij ook wederkeerig den invloed der ware vriendschap in de verbetering van ons eigen hart. - Immers door den vriend leeren wij onszelve kennen, beoordeelen, vergelijken, doorgronden; een' diepen blik alzoo slaan, niet alleen in zijn hart, maar ook in ons eigen gemoed, ten minste indien er wederzijds opregtheid gevonden wordt, en deze, gelijk wij gezien hebben, is een hoofdvereischte der ware vriendschap. Onze betrekking tot den vriend kan niet anders dan hoogstweldadig voor ons zijn. Want gelijk de gedurig nedervallende waterdroppel eindelijk den steen zelven uitholt, zoo zal ook de gedurige omgang met den beminden vriend geene minder beslissende uitkomsten te weeg brengen, en moet | |
[pagina 193]
| |
zulks wel op de bevordering van het goede bij ons invloeijen, ja zelfs ter wegneming strekken van zoodanige verkeerdheden, als welke door gewoonte en lengte van tijd tot zoo vele hebbelijkheden geworden zijn. Wij ontkennen niet, dat hier somwijlen een moeijelijke zelfstrijd ontstaan, en er wel eens een oogenblik van onwil en verkeerde schaamte geboren kan worden - ook hier blijft de mensch aan zijnen aard getrouw - maar het zijn ook slechts oogenblikken; die schaamte weêrhoudt niet op den duur, en ras herneemt een beter gevoel zijne regten. Onze verbetering toch door hen, die wij hoogachten en liefhebben, gaat ongevoelig en zonder groote schokken; want bij den vriend vinden wij deelneming, tegemoetkoming, medelijden, krachtdadig en belangeloos hulpbetoon; en wat zegt het niet, door eenen vriend geholpen te worden? Ziet, zoo wordt het langzamerhand eene loffelijke eerzucht, een edel streven, in alles dat liefelijk voorbeeld te volgen, op hetwelk ons oog met bewondering staart. Wij beseffen het, door onze nalatigheid daarin, door het niet opvolgen zijner welgemeende en bezorgde teregtwijzingen, bedroeven wij den vriend en verstoren zijn geluk. En langs dezen weg wordt het ons eindelijk eene ligte taak, wat buiten ware vriendschap zoo menigmalen een werk is van moeijelijke verpligting. 4. Kan het wel anders, of door een en ander moet de gelukkigste overeenstemming daargesteld worden? - De reeds meermalen genoemde wijsgeer, cicero, drukt dit kernachtig uit, wanneer hij zulks noemt: ‘hetzelfde te willen en niet te willen.’ Er ontstaat namelijk langzamerhand eene zekere eenheid, eene harmonie, in welke zelfs schijnbaar tegenstrijdige toonen zamenstemmen. Men leeft en beweegt zich meer en meer in, men bestaat alleen voor elkander, en wat vroeger al onbegrijpelijk mogt schijnen, thans bespeurt men het aan zichzelven, dat ware vriendschap eindelijk tot liefde overgaat, en alzoo de zielen der beide vrienden als twee snaren worden, welke, hoe verschillend dikwijls ook gestemd, nogtans het zuiverst accoord opleveren. Doorgaans wordt deze overeenstemming | |
[pagina 194]
| |
door de langdurigheid van het vriendschappelijk verkeer al grooter en grooter, en heeft zulks op de wijziging onzer denkbeelden en gevoelens eenen zoo beduidenden invloed, dat wij door de vriendschap eindelijk in vele opzigten geheel andere menschen worden, dan wij bij het sluiten van dit verbond ons herinnerden te zijn. Want, hetgeen dan te regt of te onregt nopens echtelieden door sommigen beweerd wordt, dat hun langdurig en gelukkig huwelijksverkeer somwijlen zelfs op eene zekere overeenkomst en gelijkheid van gelaatstrekken invloeit, dit moge ten minste in een' anderen zin omtrent de zielenvereeniging van vrienden met volle kracht gelden; en wèl hem, bij wien de vriendschap zulk een uitwerksel heeft! In die overeenstemming ligt dan ook het geheim der aandoenlijke bewijzen van opoffering en trouw, van welke de geschiedenis, en welligt de ondervinding van velen uwer, getuigt. Wilt gij uit de eerste daarvoor een bewijs, een bewijs tegelijk voor de waarheid van het tot dusver gesprokene, ik noem u slechts twee namen - zij zijn david en jonathan. Die namen, zij herinneren ons aan het, welligt uitnemendste, voorbeeld eener ware vriendschap, eener zichzelve verzakende liefde en trouw. Want tusschen beide jongelingen en mannen was het, wat de gewijde Oorkonde zoo schoon getuigt. ‘Jonathan's ziele werd verbonden aan david's ziele, en ook deze beminde jonathan als zijne eigen ziele.’ (I sam. XVIII:1.) Ja zelfs toen de laatste reeds in het graf sluimerde, en isai's zoon met de volheid der koninklijke magt over alle stammen bekleed was, verloochende zich de trouw der vriendschap niet, maar vervulde de vriend den zoetsten pligt, toen hij den hem omringenden afvroeg: ‘Is er ook nog iemand, die overgebleven is van den huize sauls; dat ik weldadigheid aan hem doe, om jonathan's wille?’Ga naar voetnoot(*) (II sam. IX:1.) | |
[pagina 195]
| |
En inderdaad zulk eene opoffering en trouw houdt eindelijk op, datgene te zijn, wat de wereld gewoonlijk onder dezelve verslaat. Het wordt veeleer eene zoele zaak, voor den vriend alles te zijn; het wordt een edel zoeken, hem de ondubbelzinnigste bewijzen te geven onzer vriendschap en liefde. Ware vriendschap wordt alzoo gelijk de parel, welker schoone, maar zachte glans het gemoed koestert en verkwikt. Kostbaar is haar bezit, heilig zij allen hel streven, haar ongeschonden en zuiver te bewaren! III. Maar, ja, dat is de vriendschap, zoo als zij, rein in beginsel en aard, den schoonen band oplevert, die twee zielen aan elkander verbindt. Vinden wij haar echter in het gewone leven zóó terug? Is het dáár een goed, hetwelk door geene enkele vlek ontsierd wordt; een beeld, hetwelk deszelfs schaduwzijde mist? Kent gij den mensch, Toehoorders! o dan vindt gij reeds daarin het antwoord op deze vragen. De vriendschap is eene teedere bezitting; zij behoort voor den sterveling onder die goederen, welker gevaren geëvenredigd zijn aan den uitnemenden aard dezer goederen. Die gevaren liggen niet in dat goed zelve, maar in het gebrekkige van hem, die hetzelve gebruikt. Zoo aanschouwen wij, zoo is het met de vriendschap onder menschen. Zij heeft hare zedelijke gevaren, en kan ons door dezelve de bron worden van kwelling en verdriet. En er mag dan wel eene groote waarheid liggen in dat spreekwoordelijk gezegde, van hetwelk wij in onze inleiding gewaagden: de hemel beware mij voor mijne vrienden; voor mijne vijanden zal ik mij zelf wel wachten! - Vestigen wij, ten slotte, daarop nog eenige oogenblikken de aandacht. 1. Wij twijfelen geenszins, of gij zult, oppervlakkig beschouwd, wel genegen zijn, de waarheid van het zoo even genoemd gezegde toe te stemmen. Immers er ligt in elken mensch eene natuurlijke zucht, om zich voor den vijand in acht te nemen. Omtrent niemand anders gebruikt men die mate van voorzigtigheid, is men zoo op het kleinste zelve opmerkzaam; niemand anders beschouwt en beoordeelt men zoo scherp, en menigmalen zoo naar waarheid, | |
[pagina 196]
| |
als den zoodanigen, van wien onze ziele verwijderd en wiens hand tegen ons is opgeheven. Hieruit vloeit van zelve eene voortdurende naauwlettendheid op deszelfs gangen, een onvermoeid streven voort, om zich in veiligheid te stellen tegen deszelfs aanslagen, en zich bovenal door geenen schijn van gewaande openhartigheid en valsch vertrouwen te laten bedriegen. - Hoe geheel anders is het onder vrienden, waar men geenè terughouding kent, waar men zich geheel aan elkander overgeeft, waar men niet schroomt, den vriend in het binnenste zijner ziele te laten lezen. Maar juist dáár zit het gevaar. Wij hebben den vriend lief met ons geheele hart; wij hebben zelfs den vriend met zijne gebreken lief. Onze innige betrekking tot, onze levendige behoefte aan hem doet ons ook alles in hem ongevoelig met hetzelfde vergrootend oog van bewondering en vereering beschouwen. Liefde verblindt ons, om hetgeen in waarheid gebrekkig in hem is als zoodanig op te merken; of wij hebben dadelijk zoo vele verontschuldigingen en bedekselen daarvan bij de hand. Ja, hetgeen wij in anderen menigmalen ten scherpste zouden veroordeelen, verliest in den vriend als zoodanig niet alleen deszelfs kracht, het neemt zelfs wel eens de gedaante van het goede en betamelijke aan, juist omdat het door hem werd verrigt. Er is intusschen hierin iets eigenaardigs, ja zelfs iets schoons. Niet dat wij met deze bewering het kwaad zouden willen vergoelijken, omdat het door vrienden bedreven wordt; maar het doet ons te levendiger opmerken, hoe rein de bron, hoe schoon de band is, waaruit ware vriendschap ontspringt en waardoor zij bevestigd wordt, zoodat zelfs de gedachte aan het kwade in onzen vriend niet bij ons opkomt, hoe veel te minder deszelfs dadelijk bestaan ons mogelijk kan toeschijnen. Maar daar zit dan ook juist de groote bron van zedelijk gevaar. Wij beginnen namelijk al ligt aan dat kwade te gewennen, en, omdat wij het langzamerhand leeren bedekken of geheel eenzijdig uitleggen, bewijzen wij daarin den vriend, zonder het te bedoelen, de slechtste dienst, en plegen jegens hem het verraad der liefde. En dit verraad plegen wij in zekeren | |
[pagina 197]
| |
zin ook jegens onszelven. Want wij bevinden ons alsdan reeds ongevoelig op den weg, om, hetgeen wij in den vriend moesten veroordeelen, maar nu integendeel bedekken, ja zelfs bewierooken, zelf naderhand te bedrijven en na te volgen. Ach, wij nemen van den geliefden vriend zoo spoedig het goede, maar ook zoo ligt het kwade over! Wij kennen immers dat hart, hetwelk voor ons slaat; hoe zoude dan het kwade, hetwelk wij, omhuld met het gewaad der vriendschap, aanschouwen, voor ons dat afschuwelijke hebben, gelijk het zulks inderdaad bezit, en ons in den vijand met sterk geteekende kleuren zoude voorkomen? - Ziet daar ware vriendschap; ziet daar tegelijk een harer grootste zedelijke gevaren! 2. Intusschen is dat vergoelijken van het kwaad in den vriend geen doorgaande en volstrekte regel. Opmerking, nadenken en trouw leiden ons menigmalen tot groote bezorgdheid voor den geliefden, en sporen ons aan, hem, zoo mogelijk, terug te brengen van den verkeerden weg, of te zuiveren van het gebrekkige, dat in hem is; maar wij zien hierin tegelijk een nieuw gevaar, waaraan vrienden zijn blootgesteld. Dat dit gevaar zeer groot is in die menigte van gewone vriendschapsverbonden, gelijk er in het dagelijksch leven, hetzij uit belang, hetzij uit behoefte aan verstrooijing en zingenot, hetzij uit gewoonte en navolging, bij dozijnen gesloten worden, zal wel geene ontwikkeling behoeven. Want ach! waar geene opregtheid en liefde is, dan alleen in den beker of in den klank van ijdele woorden, dáár kan ook geene waarheid, dáár kunnen geene weldadige vruchten der waarheid zijn. Maar het gevaar, hetwelk wij bedoelen, bestaat zelfs in die vriendschap, welke overigens op betere gronden berust. Teregtwijzing van het gebrekkige in een ander, of het aanhooren der welgemeende waarschuwingen en bestraffingen van den opregten vriend, blijft altijd eene teedere en moeijelijke zaak; eene zaak, waarbij zoo ligt onze eigenliefde, onze vrees, onze hoogmoed in het spel treden. Wij willen, ja, zoo gaarne onszelven kennen, of anderen een' blik doen slaan in hun eigen gemoed; maar, komt het op | |
[pagina 198]
| |
de proef aan, o dan schrikken wij menigmalen voor onszelven terug; wij kunnen, wij mogen, wij willen niet gelooven, dat wij werkelijk zóó en zóó zouden zijn, en het gaat met onze zelfkennis dan wel eens, gelijk met veler zoo hoog geroemde verdraagzaamheid, welke inderdaad juist het minste betoond wordt door hen, die het overvloedigst zijn in haren lof. En dan bewijst ons de vriend, en wij hem omgekeerd, met deze teregtwijzingen der waarheid menigmalen eene dienst, welker eenig loon miskenning en verwijdering, welker eenige vrucht de voortduring van het gebrekkige is. - Toehoorders! wij zijn menschen. Er behoort grootheid van ziel toe, om de bestraffingen van eenen vriend als zoo vele geschenken zijner liefde aan te nemen; meestal heeft de mensch zijne rust te lief, en - wij herhalen het - ook in de vriendschap verloochent hij zijne menschelijkheid niet! 3. En ook dit is niet het eenigst zedelijk gevaar, hetwelk de vriendschap met zich brengt. Wij aanschouwen het mede in die eenzijdige rigting, of wilt gij liever in die partijdigheid, welke uit meergenoemde betrekking zoo ligtelijk ontstaat. Niet slechts, dat wij in de vriendschap daarvan gevaar loopen met betrekking tot ons oordeel over zaken, maar vooral tot dat over personen. Langzamerhand toch en ongevoelig beginnen wij te denken, te oordeelen, te gevoelen, zoo als de vriend denkt, oordeelt en gevoelt. Zijne vrienden worden de onze, zijne vijanden staan ook als onze tegenstanders aangeschreven, en beide hebben wij alzoo menigmalen lief, of veroordeelen wij zonder eenigen grond of overwigt van beweegredenen, of zonder dat wij eens de moeite namen, hen te leeren kennen en te beproeven. Wij zeggen niet, dat zulks ten allen tijde het uitvloeisel is der ware vriendschap. Wij willen alleen doen zien, welk een gevaar wij er van kunnen loopen. Gelijk de jaloerschheid, zoo is ook de partijdigheid met onze genegenheid en liefde naauw verwant; en hoe onschuldig ook derzelver eerst ontstaan zijn moge, hare werking is daarom niet minder gevaarlijk; eene werking, welke zich eindelijk niet alleen tot ons oordeel over per- | |
[pagina 199]
| |
sonen en zaken, maar zelfs tot de verkeerde rigting onzer edelste gevoelens en onzer meest gewigtige verpligtingen bepalen kan. 4. Gedeeltelijk uit dezelfde bron ontstaat nog een ander gevaar, van hetwelk wij nog met een enkel woord willen gewagen. Wij aanschouwen het in zoodanige vriendschapsbetrekkingen, welke tusschen menschen van geheel ongelijke uitwendige omstandigheden of verschil in verstandelijke meerderheid plaats grijpen. Doorgaans, gelijk wij gezien hebben, ligt er in beiden een onoverkomelijk struikelblok tot het sluiten eener waarachtige vriendschap. Er bestaan intusschen uitzonderingen op dezen regel. Maar dan ook is die meerderheid, uit welke als van zelve eene zekere bewondering, eerbied, een zeker opzien tegen zoodanigen vriend geboren wordt, wel eens gevaarlijk, om namelijk zóó te denken, te willen, als wij in hem opmerken, dien onze ziele liefheeft, zonder dat wij zelf de kracht gevoelen, des noodig, de dwaling aan te wijzen, het gebrekkige in hem te bestraffen. En ofschoon dan ook, onzes oordeels, in dit gevaar geene afdoende reden ligt, om (gelijk wij ons herinneren ergens gelezen te hebben) nimmer tot het sluiten van zulk een vriendschapsverbond over te gaan, bevat deze opmerking toch voor ons allen eene gewigtige waarschuwing, om te dien opzigte toe te zien op onszelven, en de invloeden der ware vriendschap zoo zuiver mogelijk te genieten.
En ziet daar eenige vlugtige bedenkingen over den waren aard, de weldadige invloeden, en de zedelijke gevaren der Vriendschap. - Gij allen zult het mij voorzeker toestemmen, de ware vriendschap, hoe zeldzaam dan ook, in evenredigheid van hetgeen gewoonlijk voor dezelve geldt, is een goed van uitnemende waardij. Maar waarom is zij dan niet voor allen alles, wat zij zijn konde? Het is, omdat men meestal te veel van dezelve vergt en zelf te weinig medebrengt. Wilt gij de middelen daartegen, zoo wel als tot aankweeking eener waarachtige vriendschap - | |
[pagina 200]
| |
welnu, leert haar dan meer en meer in haren waren aard en invloeden kennen, en vermijdt zorgvuldig de gevaren, die met hare dienst vereenigd zijn. Maar zoekt de vriendschap dan ook niet bij uitsluiting in het gewone leven of in de begoocheling van het zinnelijke. Zeker schrijver der oudheid (de meergenoemde cicero) stelde de vriendschap verre boven het bezit van fraaije meubelen. Zoude hij daarmede ook hebben willen te kennen geven, dat veler menschen ziele aan deze, gelijk aan alle zinnelijke voorwerpen in het gemeen, oneindig meer hecht, dan aan het bezit van een waarachtig vriend? Zeker zal het wel zijn, wat dezelfde wijze elders aanmerkt, dat vele menschen veel naauwkeuriger weten, hoe vele schapen, koeijen, akkers, huizen enz., dan hoe vele vrienden zij bezitten. Vriendschap eischt verder vastheid van beginselen; beginselen, welke zich door menschenvreeze noch belang verloochenen. Maar zulk eene vastheid brengt van zelve het bezit van weinige vrienden met zich. Beroemt u dan niet, dat gij vele vrienden telt; gij hebt ze inderdaad niet! Vriendschap is geen goed, hetwelk als 't ware in portiën kan verdeeld en overal uitgegeven worden. Haar kring bepaalt zich slechts tot weinigen; wat zeggen wij, welligt tot eenen enkelen onder onze natuurgenooten. Maar deze is dan ook de ware vriendschap, zoo als ons haar hemelsch beeld met liefelijken glans voor oogen staat. - Ja, mijne Hoorders! kweekt hare dienst meer en meer in uw harte aan. Zij verheldert het leven met deszelfs zorgen en teleurstellingen; zij is de staf eener blijde hoop in de ure der smart; zij schenkt op de doodsponde balsem en troost; zij is u een getuigenis te meer, dat gij tot iets hoogers, tot iets beters geroepen zijt!
V.G. |
|