| |
| |
| |
Mengelwerk.
Wat is dichtkunst, en hoedanig behoort zij beschouwd en beoefend te worden?
Er schijnt, in de dagen die wij beleven, eenig verschil van begrip te bestaan aangaande de denkbeelden, die men, omtrent den waren aard en het wezen der Dichtkunst en derzelver strekking en doelwit, hebbe te koesteren. Dat verschil van begrip is eensdeels blijkbaar uit de dichterlijke voortbrengselen, die de tijd oplevert, en anderdeels uit het uiteenloopend oordeel, over dezelve, in beoordeelende tijdschriften, somtijds ook door de publieke opinie, geveld. Het lust ons niet, dat verschil in bijzonderheden te ontwikkelen, vermits wij daarbij zoo wel van bepaalde dichtwerken, als van bepaalde beoordeelingen zouden moeten gewagen, en daarbij al ligt de eigenliefde van auteur of beoordeelaar kwetsen. Liever houden wij ons bij het algemeene - liever bij de zaak, dan bij personen; en mogen wij, in het onderzoek, dat wij ons voorstellen eenigzins gelukkig slagen, dan gelooven wij niet een' geheel ondankbaren arbeid ondernomen te hebben.
Gelijk men in de Schilderkunst van eene Italiaansche, Spaansche, Vlaamsche, Hollandsche en andere Scholen gewaagt, even zoo kan de vaderlandsche Dichtkunst onderscheidene Scholen aanwijzen. Groote, uitstekende Dichters behoorden onder alle tijden en bij alle volken tot de zeldzame verschijnselen; maar grooter was het getal der Vernuften van minderen rang, die zich naar dezen of dien beroemden Meester vormden, en op deze wijze ontstond datgene, wat men, in een' letterkundigen zin, eene School noemt. Het ontstaan van zoodanige Scholen was, in menigerlei opzigt, voordeelig voor den bloei der kunst; maar de voorrang, aan de eene boven de andere School, door de publieke opinie, of somtijds ook door dusgenoemde kunstregters, toegekend, gaf niet zelden aanleiding tot
| |
| |
verkeerde en partijdige oordeelvellingen, en, wierden daarbij min edele driften en hartstogten gewekt, tot het voeden van partijschap en vredebreuk onder de Zonen van phebus apollo. Vaak werd dan de eenmaal hoog vereerde Zanger miskend en werden zijne werken gering geacht, ja met versmading ter zijde gelegd en vergeten, als hadden dezelve nimmer bestaan.
IJdel roembejag, de zucht om te schitteren, of welke andere onedele bedoeling ook, moge zulk een onbillijk en onregtvaardig bedrijf het aanwezen hebben geschonken, onkunde moge hetzelve hebben goedgekeurd, en onverschilligheid elke verdediging van miskende verdiensten hebben doen achterblijven, doorgaans was een later geslacht billijker en regtvaardiger. Had toch, om hiervan slechts één voorbeeld te noemen, het gezag der dusgenoemde Kunstgenootschappen zich niet ontzien, de eer en de dichterlijke verdiensten van eenen cats en van haren aan te randen, die eer en verdiensten werden door eenen feith en bilderdijk later in het helderst licht gesteld, tot beschaming van onkundige en bevooroordeelde tegenstanders.
Het besluit, uit deze gesteldheid van zaken af te leiden, is dit: dat er, de tijden door, en over het algemeen, niet slechts in de prozaïsche, maar ook in de poëtische wereld, geene gewenschte eenheid van begrip bestaan hebbe aangaande de denkbeelden, omtrent den waren aard en het wezen der Dichtkunst en derzelver strekking en doelwit te koesteren. En is dit besluit wettig, dan is het bestaan van verschillende begrippen, omtrent dit een en ander, ook in onzen leeftijd, gemakkelijk te verklaren. Beschouwt toch een ieder de zaak op zijne wijze; geenszins op grond van een vast en verstandig gekozen beginsel, maar veeleer geleid door een onbestemd en donker gevoel, waarmede zich later onzamenhangende denkbeelden verbinden; waar zal dan eenheid van begrip gezocht, of, onder zoo vele ongelijksoortige bestanddeelen, gevonden worden?
Het moeijelijke, om tot eene gewenschte eenheid te geraken, wordt nog vermeerderd door den heerschenden tijd- | |
| |
geest, en door de rigting, die de beoefening van wetenschappen, letteren en kunsten, bij landgenoot en vreemdeling, heeft aangenomen, en waarop een steeds veranderende smaak en volgzucht niet zelden belangrijken invloed oefenen. Het nieuwe en vreemde trekt dan wel het eerst en het meest de aandacht, en het woord van den dag: met den tijd vooruit te gaan, wordt wel eens meer op de vormen dan op het wezen der zaken toegepast. Het wordt mode, te denken, te schrijven, te dichten en te handelen gelijk anderen, en - wij weten het - de mode bekommert zich luttel om verstandelijke begrippen en wijsgeerige beginselen!
Dwalen wij niet geheel, dan is in al wat wij aanstipten de oorzaak gelegen van de verschillende begrippen, dezer dagen in de dichterlijke wereld gekoesterd. Al die uiteenloopende meeningen op te geven en te toetsen, zou een, in menig opzigt, nuttelooze arbeid zijn, en, in het wezen der zaak, ons tot twee tegenovergestelde hoofdbegrippen terugvoeren; hoofdbegrippen, die, in het staatkundige vooral, thans zoo zeer aan de orde zijn, en die ook de poëtische wereld in twee deelen schijnen te splitsen, terwijl zij tevens twee partijen helpen daarstellen, die wij, om het woord van den dag te bezigen, de partij der beweging en de behoudende partij zullen noemen.
Wij leerden deze twee partijen kennen, én uit derzelver arbeid, én uit de openbare beoordeelingen, én uit de zich nu en dan openbarende publieke opinie; maar verre van ons is het denkbeeld, om, door dit geschrift, de klove, die hen vaneenscheidt, dieper of wijder te willen maken. Wij willen integendeel, en veel liever, onderzoeken, of de bestaande klove wel zóó diep en zóó wijd is, als zij bij eene oppervlakkige beschouwing schijnt, en of er geene mogelijkheid bestaan zou, om dezelve aan te vullen en allengskens te doen verdwijnen. Verwijdering in één en hetzelfde gebied, scherpe afscheiding en afsnijding van Noord en Zuid - wij, Nederlanders, hadden zulks bij ervaring! - leidt tot niets goeds, en baart ligt scheuring en openlijken oorlog.
| |
| |
De poging, die wij wagen, ontleent haren grond uit onze hoogachting voor- en belangstelling in de vaderlandsche Dichtkunst en den bloei van het gebied van het schoone. Indien binnen deszelfs grenzen veele en krijg bestaat, waar zal dan wel de vrede elders wonen?
Het is vaak gezegd en dikwerf bezongen, dat de taal der oorspronkelijke aardbewoners de taal der Dichtkunst geweest zij. Dit denkbeeld is geenszins in strijd met den beeldrijken en grootdeels dichterlijken inhoud van de oudste, ons bekende, oorkonde der geschiedenis van het menschelijk geslacht - hetzelve vindt bevestiging in de getuigenis van reizigers, ten aanzien van volken, nog niet verre van 's menschen eersten natuurlijken toestand verwijderd - en laat zich uitnemend toepassen op de eigenaardige behoeften van den zich ontwikkelenden mensch, die, ten einde hetgeen hij dacht en gevoelde uit te drukken en aan anderen mede te deelen, bij de aanvankelijke armoede zijner taal, zijne gedachten, maar vooral zijn gevoel, verstaanbaar trachtte te maken door eene beeldspraak, ontleend uit de voorwerpen, die hem in de zigtbare schepping omringden. De toenemende verstandelijke ontwikkeling van den mensch had eene trapswijze verrijking en beschaving der taal ten gevolge, en wel zoodanig, dat, naar mate de ontwikkeling zijner verstandelijke vermogens zich meer uitbreidde, het beeldrijke en dichterlijke der taal allengs in het proza des gewonen, dagelijkschen levens werd opgelost. Deze verstandelijke ontwikkeling hield evenwel, bij alle volken en onder alle tijdperken, geenen gelijkmatigen tred. Nu eens voortgaande, dan achterwaarts keerende, oefende dit een en ander eenen merkbaren invloed uit op de vorming, verrijking en beschaving der taal; en is het daaraan toe te schrijven, dat oude volken, welke het in verstandsontwikkeling slechts tot eene bepaalde hoogte bragten, zonder verderen voorgang in verlichting, nog heden ten dage hunne gedachten, gewaarwordingen en gevoelens in eene beeldrijke en dichterlijke taal aan anderen plegen mede te deelen.
Maar indien de voortgaande verstandelijke ontwikke- | |
| |
ling, verlichting en beschaving des menschdoms de taal des gewonen levens allengs in het dusgenoemde proza hervormde, zoo ontbrak het, van den anderen kant, niet aan mannen, die de aloude dichterlijke en beeldrijke taal niet slechts bleven beoefenen, maar dezelve ook tevens tot een nuttig doelwit wisten aan te wenden. Bij de Hebreeuwen waren het Vorsten, Wijsgeeren of Profeten, die door dit middel aan de zedelijke en godsdienstige vorming hunner tijdgenooten wenschten te arbeiden; dat middel was toch allezins gepast, vooral bij eene doorgaans ruwe en nog weinig verstandelijk beschaafde volksmenigte, vaak te eenemale onbekwaam, om de vermaningen en lessen van godsvrucht en deugd, maar in eene bloot wijsgeerige taal ingekleed, te verstaan en ter harte te nemen. Opmerkelijk is het echter, dat wij in de gewijde Schrift nergens eenig spoor vinden, dat aan eenen david, salomo, jesaias e.a., van wege hunne dichterlijke verdienste, eenige bijzondere lof is toegekend.
Deze lofspraak was bewaard voor Zangers en Barden van lateren tijd, en toen het zoogenaamde proza, meer uitsluitend, de taal van het dagelijksche leven was geworden. Van toen af werd het spreken in dichterlijke taal eene kunst, eene gave des Hemels, een geschenk der Goden, en de Grieksche Dichters werden geacht, bij het opzingen hunner Lierdichten, door apollo, den God der kunsten, bezield te zijn. In nog latere tijdperken is men van deze en dergelijke overdrevene voorstellingen wel teruggekomen, maar men heeft toch geenszins nagelaten, den verdienstelijken Dichter onder de klasse der bevoorregte stervelingen te rangschikken en in eere te houden.
Ziet daar eene beknopte, en, gelijk wij vertrouwen, op waarheid gegronde, schets van de Geschiedenis der Dicht kunst, tot den rang van kunst verheven, zoodra, bij een of ander volk, door den invloed van verstandelijke ontwikkeling, beschaving en verlichting, de oorspronkelijk dichterlijke en beeldrijke taal had opgehouden de gewone en alledaagsche volkstaal te wezen!
Het is welligt niet ongepast, hier op te merken, dat de
| |
| |
verandering der oorspronkelijk dichterlijke in de tegenwoordige prozaïsche taal zeer onmerkbaar en trapswijze hebbe plaats gehad, en dat wij daarbij eenen staat van overgang opmerken bij de Hebreërs, wanneer wij de beide hoofdafdeelingen der H. Schrift met elkander vergelijken. Wel vinden wij in de beide bekende Lofzangen van maria en zacharias een' weêrklank der dichterlijke verrukking, die eens den zoon van isaï bezielde; maar de taal van Hem, die meer was dan salomo, is veelal in geene dichterlijke beeldspraak gehuld, en de meer prozaïsche Gelijkenissen in zijnen mond vervangen de poëtische schilderingen van eenen jesaïas en joël. Wij bespeuren het zigtbaar, dat de dichterlijke taal, als taal des volks, geweken is, en dat die der gelijkenis een' zachten overgang daarstelt tot het proza van het gemeene leven.
Hebben de geschiedkundige resultaten, die wij beknoptelijk hebben zamengevat, ons de Dichtkunst in haren oorsprong, aard en wezen doen kennen, aanvankelijk als oorspronkelijke menschentaal, later als die van afzonderlijke personen, door eigendommelijken aanleg, oefening en studie, in staat gesteld haar te spreken, even gemakkelijk is het, de strekking der Poëzij en haar doelwit te ontvouwen. Zij strekt tot eene bepaalde, verstaanbare en duidelijke voorstelling van 's menschen gedachten, gewaarwordingen en gevoelen; en hare bedoeling daarbij is, om, op eene aangename wijze, al wat goed en schoon, waar en nuttig is te bevorderen en aan te kweeken. Door al wat groot en verheven, liefelijk en welluidend is te verkondigen, poogt zij tevens aan de bevordering van reinheid, waarheid en deugd dienstbaar te wezen.
Het kan niet worden geloochend, dat eene even edele en schoone als verhevene en grootsche bedoeling niet zelden is miskend geworden in tijden, waarin onkunde, wansmaak en gemis van gevoel de Poëzij vernederden tot een werktuigelijk aanwenden van welgeregelde maat- en rijmklanken, als ware daarin, en daarin alleen, de aard en het wezen der Dichtkunst te vinden. De arbeid van een aantal dusgenoemde Kunstgenootschappen leverde, in het
| |
| |
midden der jongstverloopene eeuw, van een zoodanig wanbegrip een groot aantal voorbeelden; en alhoewel die koude en ziellooze tijden voor eenen beteren dag hebben plaats gemaakt, zoo schijnt men, naar het oordeel van sommigen, nog niet genoeg gedaan te hebben. Naar hunne wijze van zien, klinkt de tegenwoordig in gebruik zijnde poëtische taal nog te prozaïsch, en behoort zij zich boven dat gebrek te verheffen; althans behoort er, volgens hen, een meer kennelijk onderscheid merkbaar te wezen tusschen dichterlijke uitdrukking en geestvervoering en de zwakke taal van het gewone en alledaagsche leven; met één woord: de Dichter behoort geheel anders te spreken dan de Prozaïst.
Wij zijn geneigd, veel van het gevorderde toe te staan, en stemmen het laatstgenoemde zelfs geheel toe, onder ééne uitdrukkelijke voorwaarde evenwel, te weten: dat, indien de Dichter anders behoort te spreken dan de Prozaïst, dit anders verstaan worde in dien zin, dat het ook voor den Prozaïst verstaanbaar zij, en, zonder eenige de minste inspanning, kan gevat en begrepen worden, zonder dat hij genoodzaakt zij, naar het begrip of de meening des Dichters een moeijelijk en vaak vruchteloos onderzoek in te stellen.
De voorwaarde, die wij vorderen, is in geen geval hard of onbillijk; immers is zij door de eerste en grootste Meesters in de Dichtkunst, onder alle tijden en bij alle volken, als bij eene stilzwijgende overeenkomst, in acht genomen. Waar zal men, het zij wij hunne werken in het oorspronkelijke of naar eene goede vertaling lezen, bij homerus, jesaias, virgilius, job, ossian, camoëns of tasso plaatsen aantreffen, in zulke duistere of onverstaanbare bewoordingen ingekleed, dat wij ons verpligt zien te vragen: ‘wat wil hier de Dichter, of wat bedoelt hij?’ En zijn niet de werken der genoemde Zangers de echte modellen van al wat in de Poëzij schoon, groot, roerend en verheven kan genoemd worden? - Wij herhalen het derhalve: in de door ons gestelde voorwaarde is niets, den echten Zanger onwaardig. Maar, daarenboven, is niet
| |
| |
de Dichter, waardig dien naam te dragen, een verkondiger van al wat waar en goed, groot en schoon is? en zou hij dan niet ijverig streven, om voor eene ondichterlijke wereld, op eene hoogstbevattelijke en daardoor aangename en streelende wijze, nuttig te wezen? De menigte verstaat dikwerf het hoogstbelangrijke, in prozaïsche taal voorgedragen, zoo weinig, dat de Dichter, als Leeraar des volks, zich wel op zuiverheid van stijl en duidelijkheid van uitdrukking mag toeleggen, indien hij, voor 't minst, zijne bedoeling bereiken wil.
De kracht en nadruk van eenen prozaïschen of dichterlijken volzin liggen toch wel niet in den klank der woorden, maar in derzelver onderling verband en beteekenis, in een' gezonden, gebruikelijken en algemeen verstaanbaren zin; en daarbij draagt, bij de grootste Meesters, de eenvoudigheid, in de uitdrukking der verhevenste denkbeelden, gewaarwordingen en gevoelens, het kenmerk der waarheid; en wat is schooner dan deze?
Men wane niet, dat men door het afzien, om gebruik te maken van wel hoogklinkende, maar zinledige woorden, tot het gewone proza afdalen, of de waardigheid der Dichtkunst aan miskenning zou prijs geven! Integendeel handhaaft het algemeen verstaanbare de waardigheid der Poëzij en den roem harer echte vereerders. Zou de Hooglander de liederen van ossian, de Venetiaan de stancen van tasso en dante in het geheugen prenten, even gelijk de oude Rhapsoden de gedichten van den Zanger der Iliade, indien dezelve in onverstaanbare zinsneden waren verval? Of is niet de hoogstmogelijke waardigheid in eenvoud en waarheid gelegen? Ja, de bedienaren van eene valsche Godsdienst, de Priesters van Delphi en Dodona, mogten het, tot instandhouding van de gewaande eer hunner zoogenoemde Goden, noodig hebben gevonden, de orakelspreuken te hullen in eene taal, nu eens dubbelzinnig en dan weder onverklaarbaar; de ware Dichter, zijne verhevene en edele roeping, als Priester der Deugd en der Waarheid, vervullende, behoeft zulke ellendige hulpmiddelen niet, en zou zich vernederd achten, indien men
| |
| |
hem mogt verdenken, daarvan in eenig geval te hebben willen gebruik maken.
In deze gesteldheid van zaken, en bij de uiteenloopende begrippen, die ten aanzien der Dichtkunst en omtrent haar wezen en doelwit gekoesterd worden, zullen de vereerders en voorstanders der oudere School gewissclijk willen toegeven, dat een tijdsverloop van vele eeuwen, in verband met eene menigte andere en bijkomende omstandigheden, eenige verandering en wijziging in de vormen der Dichtkunst noodzakelijk heeft gemaakt. Ook dit is niet vreemd in het gebied der Dichtkunst; en wij behoeven hier slechts de namen van sophocles en euripides te noemen, die den bokszang van thespis door hunne meesterlijke Treurspelen wisten te vervangen. Maar aan den anderen kant behoeven de scheppers der nieuwere School te bedenken, dat het wezen der Dichtkunst niet in schoonklinkende woorden, maar in de innerlijke kracht van derzelver zamenstelling bestaat, en dat niets schoon mag genoemd worden, hetwelk niet met de waarheid overeenkomstig is.
Vóór en boven alles beschouwen wij het als allerwenschelijkst, (mogten het geene pia vota zijn!) dat alle namen, als leuzen van deze of die partij, uit de Republiek onzer vaderlandsche Letterkunde en Dichtkunst geweerd wierden. Partijschap maakt de min edele driften en hartstogten gaande; en hoe weinig voegen deze in het gebied van orde en schoonheid! Is de Kunst dan niet één; of wordt hare waardij verhoogd, wanneer hare vereerders, om harentwille, onderling krijg voeren? Verstrekt het haar tot eere, wanneer een harer Priesters met een luid hosanna! begroet, terwijl een ander met een krijschend weg met dezen! gesmaad wordt? Betreurt niet de Muze der Historie den rampzaligen strijd van sylla en marius; en men zou denzelven in het vreedzaam gebied der Kunst willen doen-ontvlammen! Dáár toch voegt geen Dietatorschap. Kan het den luister van Sirius verhoogen, wanneer eene nevelwolk den glans van Aldebaran verdonkert? of schittert de kunstroem van vondel schooner, wanneer wij dien van hooft verduisteren? Dan, wat vragen wij!
| |
| |
Heeft niet ieder Dichter, waardig dien naam te dragen, zijne eigendommelijke verdiensten in het bijzondere vak, dat hij zich ter beoefening verkoos? Is het billijk, pindarus te verachten, omdat hij geen Heldendicht - homerus te versmaden, dewijl hij geene Lierzangen vervaardigde? Waartoe dat onverstandig vergelijken en wikken en wegen, bij geheel verschil van aanleg, karakter, begaafdheden, die alle vergelijking onmogelijk maakt? Ja, waartoe elke vergelijking in het geheel, bij de groote verscheidenheid van dichtsoorten en de uiteenloopende wijzen, waarop die allen kunnen behandeld worden? Wil men echter wikken en wegen, dan lette men, eerst en vooral op den invloed, dien deze of die Dichter uitoefende op zijne tijdgenooten. Cats en vondel, b.v., zijn in geen opzigt onderling te vergelijken, en de laatste overtrof gewis den eersten in eene hooge, poëtische vlugt; maar zullen wij daarom nu den eersten gering schatten of smaden? Immers, slaan wij den zedelijken invloed gade, die beiden op hunne landgenooten hebben uitgeoefend, dan zal gewis niemand aan den edelen cats den voorrang boven vondel betwisten. Ach! waarom veracht en vermijdt men elkander, in onze dagen, wegens de voorkeuze, die de een aan feith, de ander aan bilderdijk vermeende te moeten schenken? Wij willen aan beiden regt doen wedervaren, en erkennen, dat de laatste, in poëtische verdiensten, den eersten, in sommige opzigten, kan hebben overtroffen, - maar als Volksdichter staat de eerste boven den laatstgenoemden, en na verloop van tijden zal de natie de zangen van feith in het harte dragen, terwijl zij zich alleen den beroemden naam van bilderdijk herinneren zal.
Is het niet gelukkig, dat, bij de groote verscheidenheid der menschelijke begaafdheden, gemoedstoestanden, karakters, vatbaarheden en aandoeningen, de gave der Poëzij zich tevens in eene zoo onderscheidene mate bij de beoefenaars der Dichtkunst openbaart? Behandelden allen dezelfde dichtsoort, en wel op dezelfde wijze, hoe onbehagelijk eentoonig zou dan het vereenigd lied onzer vader- | |
| |
landsche Barden klinken! Maar thans, nu bij die Verscheidenheid aller behoeften kunnen bevredigd, aller smaak kan gestreeld worden, wordt de Dichtkunst voor allen eene schoone en bekoorlijke bloem op den weg des levens, die onze genietingen verhoogt, en ons, onder leed en smart, de ziel verkwikt. En die verscheidenheid, lost zij zich niet op in eene zuivere overeenstemming in doelwit en streven: bevordering van kennis en licht, hooge beschaving, reine zeden, beminnelijke deugdsbetrachting, en de dienst van God in geest en waarheid?
En zijn deze dingen alzoo, waartoe dan langer namen, als partijleuzen, gebezigd - waartoe zich van elkander, in anen en isten, verdeeld en gescheiden, als ware de roem der kunst van namen afhankelijk? Blonk de tempel der Dichtkunst minder heerlijk, vóór dat macpherson ons de zangen van Cona deed kennen; of zou de luister harer Priesterschaar minder glansrijk pralen, indien een tasso niet had bestaan? Maar wie zal dit willen beweren? Neen, de kunst staat of valt niet met een' harer vereerders; zij is zichzelve genoeg; maar de vereende glans, die al hare echte Priesters doen stralen, omschittert haren eerwaardigen tempel, haar ter eere en het menschdom tot vreugde en heil.
En die glans zal des te schooner blinken, naar mate de Dichters hunne oorspronkelijkheid bewaren. Is de Poëzij de taal des gevoels, dan moet elk gezang uit het hart des Dichters voortvloeijen en zijn lied het zegel zijner ziele met zich dragen. Dát is de ware oorspronkelijkheid, die, in het gemoed en den geheelen aanleg des Dichters bestaande, zichzelve genoeg is, zonder immer op den schijn van oorspronkelijkheid jagt te maken, terwijl men inderdaad daardoor tot eene altoos gebrekkige en mislukte navolging vervalt. Even min bestaat de oorspronkelijkheid in de zucht om zonderling te wezen, waarbij dan doorgaans de poging kenbaar wordt, om een of ander beroemd model te volgen. En wat is de zucht, om het oorspronkelijke na te volgen, anders, dan de vruchtelooze arbeid, om het vat der Danaïden te vullen? Zingt de leeuwrik ook gelijk de nach- | |
| |
tegaal, of de vink gelijk de leeuwrik? en blijft derzelver gezang niet altijd, en ondanks de meestmogelijke verscheidenheid, oorspronkelijk schoon? Er bestaat wel een vogel, dien de vaardigheid en geschiktheid eigen is, om het geluid van andere zangers na te bootsen, maar hij verkreeg daarom ook den naam van spotvogel, welligt te onregt, aangezien dat nabootsen bij hem iets eigendommelijks en dus oorspronkelijks is. Maar deze verontschuldiging kan op geenerlei poëtische navolging van toepassing zijn, vermits de zucht daartoe niet in de natuur van den mensch ligt, maar van elders moet ontleend worden. Het is zoo, er kan tusschen twee Dichters eene groote mate van overeenkomst bestaan, zoo wel in de keuze der vormen als in de wijze van uitdrukking, zoo wel in denken als gevoelen; maar die overeenkomst zal de dichterlijke oorspronkelijkheid niet doen betwijfelen, ten ware de zucht tot navolging zich kennelijk mogt openbaren, en dat kan, waar die zucht aanwezig is, nimmer uitblijven; men bespeurt zulks aan het gezochte der zamenstelling,
het gewrongene der volzinnen, het donkere, onbestemde en onverstaanbare der bewoordingen, en vooral aan het gekunstelde des geheels.
Young heeft eenmaal, zoo waar als treffend, gezegd ‘Lees de Natuur: de Natuur is eene vriendin der waarheid; zij predikt voor geheel het menschelijk geslacht.’ En zijn raad is de onze, wanneer wij het behouden der oorspronkelijkheid aanprijzen. Of heeft niet al wat in de schepping aanwezig is deszelfs oorspronkelijke gedaante en wijze van zijn en werken ontvangen? Waarom zou het in het gebied der Dichtkunst anders zijn, en de Priester der waarheid en van het schoone zijn rijkst en waardigst sieraad, zijne oorspronkelijkheid, verloochenen; waarom den eeremantel, die hem tooit, verwisselen voor een geleend gewaad, dat voor zijne gestalte niet passende is, en ons, hier of daar, zijne naaktheid doet aanschouwen? Dat kleingeestig jagen naar oorspronkelijkheid vermoeit den geest, verhit het bloed, en doet, door de hevigheid der inspanning, den boezem hijgen; is het wonder, wanneer
| |
| |
dan de welluidendheid, de harmonie en de kracht van het lied verloren gaan, terwijl wij het daaraan bespeuren, dat de zanger het proefhoudend metaal voor klatergoud verwisselde.
Is de echte Dichter een Priester der Waarheid, hij is tevens een Zoon der Vrijheid, en inderdaad, als zoodanig, te groot, om zijne oorspronkelijkheid en zelfstandigheid op te offeren, ter verkrijging van een droombeeld van roem en vermaardheid. Of is het iets meer dan een droombeeld, naar het bezit van een goed te streven, hetwelk, berust het niet in het gemoed, tot geenen prijs, ergens elders, kan verkregen worden? Bemint men de Dichtkunst om haars zelfs wille, en niet om den roem, dien zij aanbrengt, dan zal men haar als de oudste, beminnenswaardige Leermeesteresse van het menschelijk geslacht, als de verkondigster der waarheid en van al wat edel, rein, liefelijk, groot, schoon en verheven is leeren erkennen, die erkentenis innig gevoelen, en, met behoud onzer zelfstandigheid, en overeenkomstig onzen eigendommelijken aanleg, vermogens en begaafdheden, eene kunst beoefenen, die, het nuttige met het aangename verbindende, het voorregt van ons aanzijn in waarde verhoogt, en den sterveling, op den weg naar het graf, den voorsmaak geeft van die hoogere genietingen, die hem in de woningen des lichts, der vreugde en der onsterfelijkheid, als de plaats zijner toekomstige bestemming, verbeiden.
|
|