| |
| |
| |
Mengelwerk.
Voorlezing, over de Levenswijsheid, die Salomo's prediker ons leert.
(Vervolg en slot van No. XVI des vorigen jaars.)
Doch de mensch is niet alleen een wezen, dat voor 's levens vreugd en 's levens leed zeer gevoelig is, en onder het genieten en dragen van dezelve hoogst belangrijke pligten heeft te vervullen, maar hij is ook een maatschappelijk wezen. Duizenderlei en onverbrekelijk zijn de banden, waarmede hij aan alle zijne natuurgenooten in 't algemeen, en aan sommigen nog meer in 't bijzonder is gehecht. Hoogst belangrijk zijn dan ook de pligten, die hij in dit opzigt te vervullen heeft. En ware wijsheid mag het heeten, zoo men geleerd heeft zich jegens anderen op de regte wijze te gedragen. Welaan, laat ons ook hier 's Predikers raadgevingen hooren.
De ware wijze stelt dan allereerst het gezellige leven op den hoogsten prijs. En kan dit ook anders? Gezelligheid is immers een grondtrek der natuur; en wie zou wijs mogen heeten, die aan hare stem gehoor weigert? Neen, de eenzaamheid moge hare genoegens opleveren, alleen het gezellige leven is geschikt, om alle onze redelijke en zedelijke vermogens in werking en tot rijpheid te brengen. Het levert tevens de reinste genietingen en het uitgestrektste nut op; en wie wijs wil genoemd worden, zal de eerste waarderen en van het andere een regt gebruik zoeken te maken. Immers, de Prediker zegt het teregt: Beter zijn twee dan één, want hun is de loon huns arbeids zoet. Want wanneer zij vallen, de een kan den ander oprigten; maar wee den eenzamen, die valt, en er is geen tweede, om hem op te rigten! Ook waar twee te zamen liggen, verwarmen zij elkander; maar die alleen is, hoe zal hij zich verwarmen? En indien men den éénen zou
| |
| |
kunnen overweldigen, twee zullen daartegen bestand zijn, en een drievoudig snoer wordt niet ligt verbroken. (IV:9-12.) Wij zien er dus uit, dat het echte levenswijsheid is, om, benevens de genoegens des gezelligen levens, ook nog meer bijzonder die der vriendschap en der liefde te zoeken. Wie toch zou, zonder dwaas te zijn, het gezelschap dier twee vriendelijke leidsvrouwen weigeren, en zijnen weg alleen vervolgen op deze onherbergzame aarde?
Al verder: de ware wijze draagt een gevoelig hart met zich om voor het lijden der menschheid. Er is voor hem, benevens den tijd om te lagchen, ook een' anderen om te weenen. En gelijk hij zich gaarne in het huis der maaltijden begeeft, om anderer vreugde door het genot der vriendschap te verhoogen, zoo is hij niet minder te vinden in het klaaghuis en in de woning des rouwgeklags. (VII:1-4.) Het is zijn wellust, tranen te droogen, en daartoe zijne tranen met die der lijdende menschheid te vermengen. Ja, zoo diep gevoelt hij zich door haar leed getroffen, dat hij, met den Prediker, (IV:1, 2) wanneer hij alle onderdrukkingen beschouwt, die onder de zon gepleegd worden, en tranen der onderdrukten, en niemand, die hen vertroostte, en aan de zijde der onderdrukkers magt, en niemand, die wraak van hen nam, de dooden gelukkig zou roemen, die reeds stierven, boven de levenden, die nog levend zijn, ware het niet, dat hij wist, hoe God het is, die den zondaar moeite en zorgen geeft. (II:26b.)
Van daar dan ook, dat hij, als warm menschenvriend, verre is van alle karigheid en bekrompenheid. Hij werpt zijn brood uit in waterrijke streken. (XI:1.) Daar hij weet, dat, waar het goed vermeerdert, ook diegenen vermeerderen, die het eten, (V:10) of dat vaak een vreemde het verslindt, (VI:2) zoo is hij wars van alle nijd, gierigheid en baatzucht. En verre is hij van het bestaan van hem verwijderd, die geld en rijkdom liefheeft, omdat hij weet, dat de zoodanige van geld en inkomsten niet verzadigd wordt. (V:10.)
Eindelijk, zijn geheele omgang met anderen is geken- | |
| |
merkt door wijze en noodzakelijke bedachtzaamheid. Hij is niet haastig tot drift of toorn, en weet, dat geduld beter dan hooghartigheid is. (VII:8, 9.) Al ziet hij, dat geringen in hooge eereposten geplaatst worden en vermogenden in de laagte blijven; al ziet hij slaven op paarden, en koningen als slaven over den grond gaande, (X:6, 7) toch verzet hij zich niet, omdat hij weet, dat die een kuil graaft er vaak zelf in valt. (vs. 8.) Hij weet te zwijgen, waar het noodig is, omdat men aan veelheid van woorden de stem van eenen dwaas erkent. (vs. 2.) Hij vloekt geenen Koning, zelfs niet in zijne slaapkamer, (X:20) maar verlaat evenmin vreesachtig zijne plaats, wanneer vorstelijke toorn zich tegen hem verheft, (vs. 4) en neemt het koninklijke bevel steeds in acht. (VIII:2.) Getrouw en bedachtzaam in het beloven, belooft hij liever niets, dan dat hij beloven en niet betalen zou. (V:4.) Evenmin boven mate regtvaardig en wijs, als goddeloos en dwaas, (VII:16, 17) weet hij in alles het juiste midden te bewaren, en strekt alzoo, in den vollen zin des woords, ten sieraad van zijnen kring, ten zegen voor zijnen tijd.
En wanneer wij nu nog eindelijk de aandacht vestigen op het werk, den mensch op aarde toevertrouwd, dan zien wij, dat ook hier wijsheid noodig is; en van den Prediker willen wij dus ook hooren, hoe de ware wijze de taak, hem opgelegd, volbrengt.
Hier behoort al terstond, dat hij zich de bezwaren, die zich altijd opdoen, en die of zijnen ijver verflaauwen, of den gelukkigen uitslag zijner pogingen in den weg staan, niet ontveinst. Wat heil heeft de mensch, zoo vraagt hij somtijds, van al zijnen arbeid, dien hij arbeidt onder de zon? (I:3.) Ik moet dien achterlaten aan een mensch, die na mij wezen zal. Ik weet niet, of deze wijs of dwaas zal zijn, en echter zal hij heer zijn over alles, wat ik met zooveel moeite bearbeid. (II:18, 19.) Met moeite volbragte en met voorspoed bekroonde arbeid berokkent ons vaak nijd van onzen naasten, en eindelijk allen gaan naar dezelfde plaats; wat heeft dan de mensch van zijnen arbeid? (IV:4.) Teleurstelling, miskenning, tegen- | |
| |
werking, en eindelijk eene plaats naast den dooden dwaas, of naast het gedierte des velds, waar voor hem geen loon meer is, en, gelijk aller werken, liefde, haat en ijverzucht, zoo ook zijne gedachtenis spoedig is vergeten. (IX:1-6. II:15, 16.)
Doch zou hij nu daarom den moed opgeven? Zou het 's Predikers bedoeling zijn, dat de mensch in werkeloosheid en moedeloosheid zijne dagen zou doorbrengen? Neen, met ijverige getrouwheid vat de ware wijze de levenstaak aan. Hij weet het, eerlang gaat hij henen naar het graf: die tijd is onzeker; maar is dezelve eenmaal daar, dan is daar geene wijsheid, noch werk, noch wetenschap, noch verzinning; en daarom, alwat zijne hand vindt om te doen, hij doet het met al zijne magt; (IX:10) den ganschen dag werkt hij ijverig voort, eer de nacht hem overvalt, en gelijk hij zijn werk zóó aanlegt, dat hij het noodzakelijke vóór het nuttige, en dit weder vóór het aangename verrigt, zoo is hij niet minder met gezette vlijt bezig, en zaait zijn zaad des morgens en onttrekt zijne hand des avonds niet; (XI:6) hij laat zich niet door omstandigheden afleiden, maar door beginselen besturen: want hij weet, dat die op den wind acht geeft niet zaaijen, en die op de wolken ziet niet maaijen zal. (XI:4.)
En opdat zijn werk des te gelukkiger slage, neemt hij, al verder, tot alles den juisten tijd waar. Hij weet het, dat niet elk oogenblik tot iedere bezigheid geschikt is, maar dat voor alles een bestemde tijd is, en eene gelegenheid voor alle onderneming onder den hemel. Elke bezigheid heeft dit met eene andere gemeen, en de Voorzienigheid zelve heeft dit zoo beschikt: immers, zij heeft ieder ding zóó gemaakt, dat het slechts schoon is in zijnen tijd. (III:1-11.) Wordt niet deze opmerking van den wijzen Prediker door geschiedenis en ondervinding bevestigd? Tijd is de voorwaarde van alle menschelijke daden, ontwerpen en lotgevallen. Wij leven in den tijd. Slechts door denzelven komt alles tot ontwikkeling, bloei en wasdom. En niets, wat groot en goed is, kan, om tot rijpheid te komen, de hulp van den tijd ontberen. Het
| |
| |
is moeijelijker, dan men denkt, van en tot alles den regten tijd te kennen; en echter onbedenkelijk veel hangt hiervan af, dewijl het meeste in de wereld slechts, op eenen bepaalden tijd verrigt wordende, gelukkig slagen kan. Het is de ware wijze, die deze kunst verstaat. Hij wacht de kwade dagen en lustelooze jaren des ouderdoms niet af, om aan zijnen Schepper te gedenken; maar hij doet dat in de dagen zijner jongelingschap. (XII:1.) Hij weent niet, wanneer het tijd van lagchen is, en zwijgt, wanneer het geen tijd is van spreken. Zoo wordt hij voor smartelijke teleurstelling bewaard, omdat hij geene vruchten zoekt op den tijd, dat hij eerst bloesem zou kunnen vinden; en geene plannen doorzet op het tijdstip, dat voor derzelver ontwikkeling nog niet rijp mag heeten.
Eindelijk: hij houdt zich overtuigd, dat werkzaamheid enkel tot genot ijdelheid is, en laat zich daarom door hoogere beginselen besturen. Vervalt hij er ook al somtijds, met den Prediker, toe, om zich groote werken te stichten, zich een' schat van zilver en goud te verzamelen, en zich alleen in zinnelijk genot te baden, weldra moet hij echter bekennen, dat een oogenblikkelijk en oppervlakkig genot al zijn deel van dit werk, en dat ook dit alles ijdelheid en geesteskwelling is. (II:1-11.) En daarom geeft hij aan zijne werkzaamheid edeler rigting en hoogere wijding. Kennis te verzamelen, die hem hooger opleidt, is zijne keuze. (XII:9.) God te vreezen en zijne geboden te bewaren, wordt zijn alles; (vs. 13) en ontvangt hij hier ook het loon zijner godsvrucht niet, kan hij hier, bij de ongelijke lotsbedeeling en vergelding, niet altijd de bedoelingen eener wijze Voorzienigheid doorgronden, toch weet hij, dat het alleen hun wèl zal gaan, die God vreezen en ontzag koesteren voor zijne tegenwoordigheid. (VIII:12, 13.) Ziet dan zijn oog geen' anderen lichtstraal meer, met vast vertrouwen blijft zijn blik gevestigd op eene andere wereld; en het beroep blijft hem over op die regtbank, waar God alle werk in 't gerigt zal brengen, en alwat verborgen is, het zij goed, het zij kwaad. (XII:14.)
II. Zoo heb ik dan getracht, M. II., u zoo volledig
| |
| |
en beknopt, als mij bij den rijkdom des onderwerps mogelijk was, het beeld der echte levenswijsheid, voor zoo verre als het ons uit den Prediker mogelijk was, voor te stellen. Mij dunkt die voorstelling moet ons reeds overtuigd hebben van het hooge belang dezer zoo onontbeerlijke kennis, en slechts weinige woorden zullen er noodig zijn, om u nog nader hiervan te overtuigen, en u, wederom op grond van 's Predikers verklaringen, het antwoord te geven op de vraag: is zulk eene levenswijsheid hoogst begeerlijk? - Het zou bij den eersten opslag kunnen schijnen, als vond de Prediker inderdaad weinig voortreffelijks in haar bezit, vooral ten aanzien van het lot, dat zij den mensch aanbrengt. Immers hij sprak tot zichzelven: Wat het lot des dwazen is, dat kan ook mij bejegenen: wat baat het mij dan, zooveel wijzer te zijn geweest? (II:15.) Maar weldra komt hij hiervan terug, en leert ons, hoe deze wijsheid den mensch voor verleiding bewaart, in het licht doet wandelen, werkzaam maakt tot heil zijner natuurgenooten, en, in den vollen zin des woords, aan hare bezitters het leven schenkt.
Dat de echte levenswijsheid haren beoefenaar voor verleiding bewaart, wordt ons door den Prediker uitdrukkelijk geleerd. Wijsheid, zegt hij, is voor den wijze grooter sterkte, dan tien bevelhebbers in eene vesting. Waarheid moge het zijn, dat geen mensch op aarde zoo deugdzaam is, dat hij goed doet en nooit zondigt; echter zal hij, die God vreest, dit gevaar ontgaan. (VII:18-20.) En wat de Prediker hier leert, dat bevestigt de ondervinding. Of is niet elke afwijking van het regte spoor tevens dwaasheid te achten; en is niet ware levenswijsheid hier het beste behoedmiddel? Medgezellen op 'slevens trouwelooze zee! wat leert ons met goeden wind en gunstig tij uit te zeilen? wat doet ons den regten koers houden en in de onverwrikte vuist het geslingerde scheepsroer knellen? wat bewaart ons, om op bank en klip te verloopen en have en leven te verliezen? wat doet ons de noordster steeds in het oog houden en dreigende gevaren trotseren? Het is levenswijsheid, M.H., die nimmer verlegen laat, nimmer
| |
| |
bedriegt, nimmer ontzinkt. Zij doet ons 's levens zee veilig bezeilen en 's levens stormen doorstaan, en voert ons eenmaal, zonder dat wij hebben behoeven af te zwerven, op veiliger ree, in behouden haven binnen.
En zou zij het dan ook niet zijn, die licht over het levenspad verspreidt, en den mensch leert, zich in allen gevalle op de regte wijze te gedragen? Zoo althans oordeelt de Prediker er over. Hij hield de wijsheid voor zooveel uitnemender dan de dwaasheid, als het licht uitnemender is dan de duisternis. Immers de wijze heeft oogen in zijn hoofd, maar de dwaas gaat in de duisternis daarhenen. (II:14, 15.) Reisgenooten langs 'slevens baan! wat zal onzen voet voor struikelen bewaren? wat zal ons, wanneer het donker is om ons heen, gerust en veilig doen henengaan? wat zal ons over hobbelige streken henen helpen, en gapende afgronden doen mijden, en het doel onzer reize gelukkig doen bereiken, zoo het niet deze wijsheid is? Zij maakt ons geschikt voor elke betrekking, waarin wij hier op aarde zijn geplaatst. Haar raad in moeijelijke gevallen, haar bestuur in twijfelachtige zaken, hare stem bij het zwijgen van elke andere komen ons immer te stade. Immers, gelijk de Prediker zegt, het hart des dwazen moge ter zijner slinkerhand zijn, dat des wijzen is hem ter regterhand; dat is, het wijst hem in alles het regie spoor; hij heeft in zijne levenswijsheid den besten gids en raadsman immer bij zich.
Mag ik er al verder niet bijvoegen, dat hij, die echte levenswijsheid bezit, daardoor het werktuig wordt in hoogeer hand tot heil zijner natuurgenooten? De Prediker althans had het gezien, dat in eene kleine, weinig volkrijke stad, door een groot koning aangevallen en omsingeld, een arm, wijs man opstond, die dezelve verloste door zijne wijsheid; en, schoon geen mensch zijner meer gedacht, had hij toch bij zichzelven gezegd: Wijsheid is beter dan heldenkracht; wijsheid is beter dan krijgswapenen. (IX:13-18.) En is niet hetzelfde nog heden ten dage het geval? Ach! wij allen zijn dwazen en kortzigtigen; maar toch behaagt het vaak hooger Wijsheid, door
| |
| |
onze gebrekkige kennis, wanneer zij slechts sprank is van Haar licht, anderen te verlichten, te helpen en te verblijden. Vanwaar die hooge vereering, die ten allen tijde aan die weinigen ten deele viel, die den naam van ware wijzen mogten dragen? Was dezelve niet de bijtendste satyre des menschdoms op zichzelf, en tevens de onpartijdigste hulde, aan hunne weldadige verdiensten gebragt? Elke ware wijze is het zout der aarde, is een geschenk aan den grooteren of kleineren kring, waarin hij leeft, oefent onberekenbaar zegenrijken invloed, en verspreidt licht, warmte en vruchtbaarheid, even als de zon, rondom zich.
Eindelijk zegt de Prediker: Dit is het uitnemende van wetenschap en wijsheid, dat zij haren bezitters het leven geeft. (VII:12.) Inderdaad, eerst het leven van den waren wijze mag leven heeten. Het is overeenkomstig met zijne waarde als mensch. Het verheft hem hoog boven al het geschapene rondom hem. Zijne levenswijsheid geeft hem den smaak voor, en het genot van het reinste geluk. Zijne levenskrachten zijn verhoogd, zijn levenslust is veredeld, zijn levensdoel is helder in het licht gesteld. Zoo leeft hij oneindig meer dan anderen, die hun aanzijn hier beneden doorsluimeren en wegdroomen. Zoo rijpt de levenswijsheid in hem tot vatbaarheid voor hoogere kennis en volmaking. En wanneer hij, aan de hand van deze vriendelijke leidsvrouw, eenmaal zijne bestemming gelukkig zal hebben bereikt, dan zal hij het in volle kracht ervaren, dat zij haren bezitters het leven geeft.
III. Mij is overig, dat ik met een kort woord u nog des Predikers antwoord doe hooren op de laatste vraag: Is deze levenswijsheid verkrijgbaar; en op wat wijze?
Des Predikers ervaring antwoordt ons hier vooreerst, dat de verkrijging van echte levenswijsheid hoogst moeijelijk is. Hoort hemzelven spreken! Dit alles heb ik met wijsheid beproefd: ik zeide, ik wil wijs worden, maar ziet zij was nog zeer verre van mij: wat ver af is, en diep, zeer diep ligt, wie zal dat vinden? (VII:23, 24.) En is het niet vaak op dezelfde wijze gegaan met velen, die naar wijsheid zochten? Tot wijsheid wordt vereischt, dat
| |
| |
men het ware wezen der dingen weet te kennen en te waarderen; maar hoe moeijelijk valt het in deze wereld der verschijnselen, zich boven allen schijn, die bedriegt, te verheffen! hoe vaak wordt men integendeel door dezelve begoocheld en weggesleept! En waarom blijft de nagedachtenis van ware wijzen en edelen zoo lang in het geheugen van tijdgenoot en nakomelingschap? Is het niet ook daarom, omdat zij zeldzaam en weinig in getal waren?
Evenwel, M.H., moeijelijk moge het zijn tot levenswijsheid te geraken, onmogelijk is het niet. Immers, 's Predikers voorbeeld en geschrift leeren ons dit overtuigend. En vraagt gij, hoe hij tot die levenswijsheid gekomen was; voorzeker langs geenen anderen weg dan dien van langdurige, naauwkeurige en onpartijdige opmerkzaamheid op de wereld en de menschen. Hij sloeg een' vorschenden blik op alles, wat er onder de zon geschiedt; en volgens zijne eigene getuigenis onderzocht hij gedurig. (XII:8.) En ziet daar dan ook den weg, die nog tot levenswijsheid leidt! Voorzeker, men moet de menschen en de wereld meer dan oppervlakkig hebben gadegeslagen, men moet een' diepen blik hebben geworpen in de geheimste schuilhoeken van het hart, om altijd te weten, hoe zich te gedragen. Men moet vrij wat maskers hebben onder de oogen gezien, en door vrij wat valschen schijn hebben weten henen te dringen, om het leven, ontdaan van allen valschen tooi en bedriegelijk klatergoud, in deszelfs ware gedaante te kunnen beschouwen. Hebben wij dit niet gedaan, wij zullen het ontbrekende in de zoo dikwijls gebruikte spreekwijzen: Het leven is een - de mensch is geboren om te - nimmer kunnen invullen; en kunnen wij dit niet, hoe kunnen wij dan immer levenswijsheid verkrijgen?
En hiermede is naauw verbonden een ander middel, om tot levenswijsheid te geraken; een onaangenaam, maar echter zeer heilzaam en gemakkelijk te bekomen middel; ik bedoel grievende teleurstelling. O, zoo lang wij ons baden in het genot, en geen hooger geluk kennen dan te eten en te drinken en van goeder harte vrolijk te zijn, hoe
| |
| |
verre zijn wij dan van levenswijsheid verwijderd! Neen, vaak is er een gevoelige schok noodig, om ons uit dien droom te doen ontwaken, en alleen uit smartelijke teleurstelling wordt die overtuiging geboren, die de grondslag van alle levenswijsheid uitmaakt: IJdelheid der ijdelheden; 't is alles ijdelheid! Vandaar dan ook, dat verder gevorderden op den levensweg althans in de gelegenheid zijn, om een' rijken voorraad van levenswijsheid verkregen te hebben. Immers het is onmogelijk, eenen langen tijd hier beneden te hebben verkeerd, zonder dat men door rampen wijs heeft kunnen worden?
Door naar de zoodanigen getrouw te luisteren, (en ziet daar een nieuw middel u herinnerd) zullen wij dan ook het best die moeijelijke levenswijsheid leeren. Het is beter zelf het scherp verwijt der wijzen te hooren, zegt de Prediker, dan te luisteren naar het gezang der dwazen. (VII:5.) En wie zou meer regt hebben op onze achting en op ons vertrouwen, dan zij, die wij als ware wijzen en grijs door ondervinding leerden kennen? Er zijn, ja, onleerzamen, die jaren lang de levensschool bezoeken, en zonder vrucht de lessen der ondervinding hooren, en zonder nut nog de privaatlessen van bijzondere onheilen en rampen ontvangen; maar toch, zal de mensch immer wijs worden, zoo moet hij het althans wezen, wanneer hij zestig of zeventig jaren bereikt. Die dan nog een oningewijde bleef in de hoogere kunst des levens, leert dezelve nimmer. Aan hen dan gewillig het oor geleend, die ons in jaren en ondervinding verre overtreffen. Het is ook daarom, M.H., dat ik, toen ik over levenswijsheid spreken wilde, meende niet beter te kunnen doen, dan u de lessen en opmerkingen van een' man te doen hooren, die in zijn geheele geschrift toonde, niet alleen grijs van hairen, maar ook grijs in ervaring te zijn.
Met vrijmoedigheid voeg ik er nog, als een laatste middel tot verkrijging van echte levenswijsheid, op 's Predikers gezag, dit bij: Levenswijsheid is onafscheidelijk van echte Godsvrucht, en is eene gave Gods. God te vreezen, en zijne geboden te bewaren, dat is des men- | |
| |
schen alles. Aan den mensch, die goed is voor zijn aangezigt, geeft God kennis en vreugde en wijsheid. (XII:13. II:26.) Zoo spreekt de Prediker; en die zichzelven, de wereld en de ware levenswijsheid kent, zal in dit laatste gezegde nog wel iets meer zien dan een Hebreeuwsch spraakgebruik, volgens hetwelk alles, ofschoon dan ook in een' oneigenlijken zin, van God wordt afgeleid. Neen, M.H., zal de levenswijsheid eene echte, regt bruikbare zijn, zij moet dan eene hoogere, eene godsdienstige, en (waarom het regte woord hier niet genoemd?) eene Christelijke levenswijsheid wezen. Eerst dàn onderscheidt zij zich van sluwe geslepenheid, die ten kwade zoowel als ten goede wordt aangewend. Eerst dàn wordt zij meer dan moreel overwigt, waardoor men zwakke zielen en wankelende omstandigheden weet te leiden. Eerst dàn, wanneer eerbied voor God de bron onzer wijsheid is, wordt niet alleen ons verstand verlicht, maar ook ons levensbeginsel gereinigd, ons levensgenot veredeld, ons geduld tot onderwerping, onze welwillendheid tot liefde, onze arbeid tot voorbereidingsmiddel voor edeler werkkring verhoogd.
Ik eindig, M.H., met den hartelijken wensch, dat ons leven voor de verkrijging dezer wijsheid niet verloren zij, maar door vele van hare uitnemendste vruchten gekenmerkt worde! Heil onzer dan! want het is deze wijsheid, die niet alleen van boven komt, maar ook naar boven leidt.
|
|