Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 552]
| |
Vertaalde romans.Wij hebben vroeger meermalen de aanmelding en korte beoordeeling van eenige dezer soort van geschriften bijeengetrokken, en wenschen zulks ditmaal weder eens te doen. Juist hebben wij er een negental aan te kondigen, hetgeen alzoo met dat der Muzen overeenkomt; waarmede wij nogtans in het geheel niet zeggen willen, dat al deze Romans de Zanggodinnen waardig zijn, gelijk uit ons verslag ook wel zal komen te blijken. Omdat wij geene de minste keus hebben in de volgorde, laten wij de Schrijvers (er is ééne Schrijfster bij) alphabetisch defileren. De eerste plaats komt diensvolgens toe aan: | |
De Voorspelling van Libussa. Geschiedkundig Romantisch Tafereel, van L. Bechstein. Naar den tweeden Hoogduitschen Druk. II Deelen. Te Amsterdam, bij P.J.W. de Vos. 1841. In gr. 8vo. Te zamen 432 bl. f 4-80.Deze Roman, die aan een gedeelte van de geschiedenis der Hertogen van Boheme in de 11de eeuw wordt vastgeknoopt, is niet zonder levendigheid geschreven. Dat hij in het oorspronkelijke twee (of welligt meer) uitgaven beleefde, is echter aan geene uitstekende voortreffelijkheid van bewerking te danken; veelmeer, denken wij, aan den naam des Schrijvers, die thans in de mode is, gelijk vroeger rellstab en nog vroeger spindler en anderen hunnen tijd gehad hebben. Het is er echter mede zoo als met den naam van vroeg opstaan, want wij zien niet, dat dit verhaal iets bijzonders boven vele andere heeft, en vinden er dat meesterstuk niet in, dat de Vertaler er in aantrof. Onze natie is, gelooven wij, nog niet zoo hoog ingenomen met allerlei ijselijkheden, listen en gruwelen; het wonderbare wordt hier en daar gebezigd zonder latere opheldering, zoodat de Roman op eenige plaatsen nagenoeg op het gebied der eerzame Moeder de Gans treedt; en de eigennamen mogen zoo Boheemsch zijn, als zij willen, onze keel kan ze niet uitspreken, b.v. Wrsch. Op de kennis, zeden en gewoonten der elfde eeuw wordt ook nog al eens inbreuk gemaakt; zoo gelooven wij niet, dat een edelman van dien tijd zooveel kennis van de apocryphe Bijbelsche geschiedenis gehad | |
[pagina 553]
| |
zal hebben, om te kunnen zeggen: ‘De Bohemers zullen ons toch geene Judith zenden, gelijk de Joden tot Holofernus.’ (D. II. bladz. 134). Evenmin heeft eene Boheemsche vorstin toen kunnen zeggen: ‘Niet als om de Grieksche Helena zullen om mij steden en dorpen vernield worden.’ (D. II. bladz. 135.) In het getrouw in acht nemen van zulke schijnbare kleinigheden zit het fijne van den Historischen Roman meer, dan in eenige liefdesgevallen, situatiën, zonderlinge lotgevallen, en dergelijke, aan een gedeelte der geschiedenis te verbinden. Van alles, wat de geschiedenis uit een Romantisch oogpunt bruikbaars aanbood, heeft bechstein niet eens gebruik gemaakt; b.v. dat jutha den togt naar het leger des Keizers tot het beproeven eener verzoening gedaan heeft met haar kind, waarvan veel partij ware te trekken geweest. Toen de Schrijver zeide (D. II. bladz. 148): ‘de matte blikken des ouden Boleslavs begonnen zich te verlevendigen,’ vergat hij, reeds lang verhaald te hebben, dat dezen Vorst de oogen waren uitgestoken; en wat dies meer zij. De vertaling is niet boven berisping. Dit punt beroerende, (aanrakende, berührende, D. I. bladz. 4), kunnen wij niet nalaten op te merken, dat verscheidene Germanismen zich (elkander, sich, D. II. bladz. 189) hier ontmoeten, zoodra het boek zich opent (sich öffnet, geopend wordt, D. II. bladz. 122) en dat Rec. te zeer zijne moedertaal lievende (liebende, beminnende, D. II. bladz. 37) is, om te wenschen, dat de Vertaler zich andermaal in de armen des lasters (Laster beteekent ondeugd, D. II. bladz. 42) werpe, met (D. I. bladz. 196) eene nederige maagd te schrijven, waar hij, het Hoogduitsche niedrige Magd voor zich hebbende, geringe dienstbode had moeten vertalen, en van nederige geboorte (D. I. bladz. 198) te spreken, waar hij eene lage, onedele bedoeld vond. Weilde de blikken (D. II. bladz. 44) is eene dubbele fout. Eene kluchtige misstelling vindt men D. I. bladz. 217: ‘Een verschrikkelijk schoon spel bood zich aan het oog des Ridders.’ Dit schoon spel bestond daarin, dat drie kamerheeren aau de poort waren opgehangen. Het zal dus wel schouwspel moeten zijn. Wat besteedt men toch weinig zorg en naauwkeurigheid aan het uitgeven van zulke vertalingen van zulke boeken. Nu, het eene past bij het andere. Beter is: | |
[pagina 554]
| |
De Gouvernante; door de Gravin van Blessington. Naar het Engelsch. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1842. In gr. 8vo. 309 bl. f 3-20.Deze Gouvernante is een fatsoenlijk meisje, in weelde opgevoed, maar door het verlies van haar vaders vermogen genoodzaakt, zich door de opvoeding van kinderen een bestaan te verschaffen; te meer, daar zij niet tot last wilde zijn, eerst van eene tante, later van eenen edelen Kwaker, die de hulpelooze wees opnam en verzorgde. Zij komt in verschillende huisgezinnen, van welke sommige, vooral het eerste, en laatste niet met zeer uitlokkende kleuren worden geteekend; en wanneer, zoo als het schijnt, de Schrijfster zich ten doel heeft gesteld, het lot dier ongelukkige Gouvernantes te teekenen, over welke jonathan in zijne Haarlemsche Courant zoo waar en zoo aandoenlijk spreekt, dan heeft zij, zonder de zaak te overdrijven, haar oogmerk bereikt. Een aanzienlijk edelman, die de Gouvernante reeds in hare eerste betrekking leerde kennen en beminnen, wordt ten slotte haar echtgenoot, nadat, volgens een zeer gemakkelijk middel der Romanschrijvers, een rijke oom in Indië haar een groot vermogen heeft nagelaten. Nieuws van vinding of voorstelling is in dezen Roman weinig; hij boeit niet sterk, maar verveelt ook niet. De Schrijfster kent de Engelsche zoogenoemde fatsoenlijke wereld van nabij, doch kan zich ook in de mindere klassen der maatschappij goed verplaatsen. Het verhoor b.v. van denis o'leary, bij den vrederegter, is uiterst natuurlijk geteekend. Het een en ander, vooral het tusschen de hoofdpersoon en Lady axminster voorvallende, zou men minder waarschijnlijk kunnen achten. Stijl en vertaling geven tot geene bijzondere aanmerkingen aanleiding. Een' nieuwen Roman van eenen der bekendste Schrijvers van den tegenwoordigen tijd treffen wij aan in: | |
De Familie Beaufort, of nacht en morgen in het menschelik leven; naar het Engelsch van E.L. Bulwer. III Deelen. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1841. In gr. 8vo. Te zamen 837 bl. f 8-50.Het talent van bulwer, waardoor hij zich eene Europesche vermaardheid heeft verworven, verloochent zich in dit | |
[pagina 555]
| |
werk wederom in geenen deele. Ofschoon zijne karakters niet altijd nieuw zijn, maar dikwijls vele overeenkomst hebben met die, welke hij vroeger heeft ten tooneele gevoerd, en, gelijk de Vertaler wèl opmerkt, fanny in dezen Roman gedurig nydia uit de laatste dagen van Pompeji herinnert; zoo weet deze Engelschman altijd te boeijen, en, in tegenstelling met de meesten zijner landgenooten, is hij bijna nooit langwijlig. Veel behoeven wij overigens van deze familiegeschiedenis niet te zeggen. Goede waar prijst zichzelve, en dat nog meer, wanneer het voorkomen zoo net is, als waarvoor de uitgever heeft gezorgd. Men achte dit niet te gering. Het oog wil, naar het spreekwoord, ook wat hebben, en een werk van smaak behoort met smaak te worden voorgediend. Een geheel andersoortig boek is: | |
Darcy. Door Kapitein Glascock. Uit het Engelsch. II Deelen. Te Medemblik, bij L.C. Vermande. 1841. In gr. 8vo. Te zamen 400 bl. f 4 - :Een Zeeroman, in den trant van cooper en anderen; wel niet geheel vrij van de langdradigheid, waarmede men ook het levendigste onderwerp, en levendig is inderdaad het scheepsleven, uitputten kan, maar over het geheel zeer onderhoudend geschreven. De ontknooping der geschiedenis, de vlugt der hoofdpersonen, de verwisseling van darcy's vader met een ander, enz. is wel wat al te zwaar om te gelooven; maar men moet in deze soort van schriften het ‘liet al te laauw lemel, zou Mijlheer de Kapiteil moltague zeggel.’ Hij vergeet echter wel eens zijn spraakgebrek, en noemt nu en dan de n. Maar waarom moet de kok, die op het vignet van het Iste deeltje de ‘aalgebralde soep zit optevretel,’ een neger zijn? Dit schijnt ten gevolge van een misverstand ten opzigte van den tekst te wezen. Er staat: ‘de kok was reeds een man van de kleur’; D. I. bladz. 160. Doch dit wil niet zeggen, dat hij een neger was; zulks zou niet passen op het voorafgaande: ‘De schuldige werd nu door den korporaal in de kajuit gebragt. Het gelaat van den kok onderging geene verandering;’ dat wil zeggen: hij zag reeds rood ten gevolge van zijn beroep, en bloosde dus niet van verlegenheid. Als historisch Romanschrijver van eene zeer vruchtbare | |
[pagina 556]
| |
en vlugge pen heeft zich in de laatste jaren doen kennen de Schrijver van | |
De Partijganger. Een Verhaal uit de Godsdienstoorlogen in Frankrijk; naar het Engelsch van G. Paine Rainsfort James, Esq. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1841. In gr. 8vo. 352 bl. f 3 - :Henri de cerons, de partijganger, hoofdpersoon in dezen Roman, is een krijgsman, die gedurende de Godsdienstoorlogen in Frankrijk in de zestiende eeuw, onder den Prins van conde en den Admiraal de coligny, in het Protestantsche leger tot eenen hoogen rang opklimt. Het verhaal zijner lotgevallen en ontmoetingen eindigt, als naar gewoonte, met het huwelijk van dezen held der geschiedenis met de beminde zijner jeugd, en met beider ontkoming aan de gruwelen van den Bartholomeus - nacht. Het verhaal is niet zoo langdradig, als men dat vooral van het begin der Romans van james gewoon is. De vertaling wordt ontsierd door eenige taalkundige onnaauwkeurigheden, gelijk de verwisseling van dan en als, van lag en legde, enz. Wij stappen van het gebied der geschiedenis over op dat der verdichting, en uit Frankrijk naar Engeland, met: | |
De haat eener Moeder. Naar het Fransch van Michel Mason. II Deelen. Te Amsterdam, bij M.H. Binger. 1841. In gr. 8vo. Te zamen 535 bl. f 5-40.De Schrijver van dezen Roman, door zijnen Thaddeus de herrezene aan onze landgenooten bereids niet ongunstig bekend, drukt in de opdragt aan zijnen vriend saintine (Schrijver van den fraaijen Roman: Picciola) den wensch uit, dat hij een nuttig boek geschreven hebbe. Wij gelooven, dat hij zich daarmede mag vleijen, en dat de vertaler, die den titel: de haat eener moeder - gepast, maar van eenen onaangenamen indruk - voor den oorspronkelijken: une couronne d'épines heeft in de plaats gesteld, bij velen dank zal behalen, dit welgeschreven boek in onze taal te hebben overgebragt. De geschiedenis, ofschoon in gang en knoop genoegzaam de aandacht levendig houdende, is vrij eenvoudig, doch de verhaaltrant zeer belangwekkend, en met eene levendigheid van vernuft, van wendingen en op- | |
[pagina 557]
| |
merkingen doorweven, waarin, men zegge wat men wil, de Franschen toch maar uitmunten. De karakters zijn zeer goed geteekend. Dat van den hoofdpersoon, een trotsch, eigenzinnig genie, die zich allerlei losbandigheid veroorlooft, omdat hij meent, dat zijne dichterlijke gaven hem daartoe vrijheid geven, maakt een scherp contrast met den bescheiden, beminnelijken david saviour, die zichzelven geheel voor anderen opoffert, tot overdrijvens toe, waardoor dan ook vele rampen ontstaan, die, bij mindere overdrijving van een op zichzelf edel gevoel, zouden zijn achtergebleven. In jane's voorbeeld ziet men, hoeveel beter eene verstandige, bedaarde genegenheid in het maatschappelijke leven tot waar geluk brengt, dan die opbruisende, onberadene drift, die men met den naam van liefde bestempelt. Meer zou het ons bevredigd hebben, wanneer het huwelijk tusschen richard en jane niet ware tot stand gekomen, de laatste de echtgenoote van david geworden, en de verdere loop der gebeurtenissen voorgesteld, als haar doende zien, hoeveel gelukkiger zij nu was, dan het involgen van onberedeneerden hartstogt haar zou hebben kunnen maken. Maar elk heeft zijne wijze van zien, en anderen zullen van oordeel zijn, dat jane wel verdient, voor hare ligtzinnigheid gestraft te worden. Dat vinden wij ook, maar bejammeren, dat de arme david er in deelt. De overzetting zou meer te prijzen zijn, indien zij vrijer ware van Germanismen; een zonderling verschijnsel in een uit het Fransch vertaald boek. Betrachten voor beschouwen op ontelbare plaatsen, beroeren voor aanraken, bodem voor grond, verdacht voor verdenking, gewisse voor zekere (b.v. zij stelde er eenen gewissen roem in) enz. enz. Wat is dat nu? onkunde der taal? onachtzaamheid? of het in Hollandsche woorden overbrengen van eene Hoogduitsche vertaling? Van Germanismen krielt eveneens | |
De nieuwe Caesar. Een geschiedkundige Roman, naar het Hoogduitsch van F. Stolle. II Deelen. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, Jr. 1841. In gr. 8vo. Te zamen 703 bl. f 6-80.Wïj noemen slechts: omwisselen (van geld), D. I. bl. 29; moest ik 500 Francs gebruiken, (ongetwijfeld staat in het | |
[pagina 558]
| |
oorspronkelijke brauchte ich, had ik noodig) D. I. bl. 32; disch, tafel, ald. bl. 43; het weder maakt mij zorg, (ik ben bekommerd over het weder) ald. bl. 149; zij leve hoog (lebe hoch) ald. bl. 236; geld betrachten (beschouwen), D. II. bl. 309 enz. Verstaat de man geen Hollandsch? of geen Hoogduitsch? of geen van beide? Maar wij moeten ook iets van het werk zeggen. Even als in de Romans: het jaar 1813, en Elba en Waterloo, van denzelfden Schrijver, zoo ook is hier een gedeelte van napoleon's leven de hoofdzaak, waaraan eene familiegeschiedenis wordt vastgehecht. Een even vurig bewonderaar van den Franschen Keizer betoont stolle zich hier; zijne ingenomenheid grenst aan afgoderij, en dit zal geene algemeene goedkeuring vinden, gelijk het ook de onze niet vond, hoezeer de gloeijende afkeer van den buitengewonen man, waardoor zich onze natie in en nog lang na 1813 kenmerkte, eenigzins bedaard zij. De hoofdtooneelen uit napoleon's leven zijn: de legerplaats te Boulogne (1804), waarbij onder anderen het in zee zenden der vloot, zoozeer ontraden door den Admiraal bruix, wiens geoefend zeemansoog eenen storm zag opkomen, welke aan zoo vele zeelieden door 's Keizers eigenzinnige dwaasheid (die zelfs een stolle niet kan vergoelijken) het leven kostte; fraai is in dit gedeelte des werks de beschrijving der eerste uitreiking van het legioen van eer (15 Augustus 1804); voorts: de Krooning, die meesterlijk beschreven wordt, en Austerlitz, welke veldslag insgelijks als voor de oogen der lezers geschilderd staat. Niet alleen het openbare, maar ook het huiselijke leven van Keizer napoleon wordt met uitvoerigheid en hooge ingenomenheid beschreven; tot het laatste laat de Schrijver den bekenden kamerdienaar constant in aanraking komen met zijne verdichte personen, aan welke de eerste het een en ander verhaalt. De schrijftrant is zeer levendig en onderhoudend. Men zal, als gezegd, op verre na niet overal instemmen met het oordeel des Schrijvers over den buitengewonen man onzer eeuw, een' der buitengewoonsten van de Geschiedenis; en althans niet met hem des Keizers ‘heilige spaarzaamheid van het leven zijner soldaten’ prijzen, daar napoleon juist door geene menschenlevens te ontzien, en drommen op drommen te stapelen, zijne meeste veldslagen gewonnen heeft. Dat de Vertaler, D. II. bladz. 305, het zevengesternte des | |
[pagina 559]
| |
Orions heeft laten staan, bewijst, dat hij geen astronomist is. Nu, dat behoeft ook niet; maar Orion heeft het ongeluk, dat vooral Romanschrijvers en Poëten somtijds zoo wonderlijk met hem omspringenGa naar voetnoot(*), dat een Vertaler er wel iets van behoorde te weten. Wat oest-penning is, D. I, bladz. 150, weten wij niet. Het titelvignet van het eerste Deel stelt napoleon voor aan het strand te Boulogne gedurende den storm, waarvan wij straks spraken. Volgens den tekst moest de wind naar het land toe waaijen; volgens het plaatje waait hij naar zee: volgens den tekst moest napoleon blootshoofds staan, ‘want de storm had zijn' hoed weggesleurd, even als had de Oceaan een teeken zijner dwaze vermetelheid (om ter redding in zee te steken, toen het te laat was) willen terughouden’; op het plaatje heeft de Keizer het beroemde driekantje op. Ons oog valt daar nog op de laatste bladzijde van het eerste Deel. Is het geschiedkundig waar, dat fulton zijne ontdekking aan napoleon medegedeeld heeft, deze er een groot belang in stelde, maar op het eenparig afkeurend rapport van eene benoemde Commissie de zaak liet varen, schoon ook nog daarna vermoedende, dat er iets groots achter stak? Zoo ja, dan is het merkwaardig, en wat er gebeurd zou zijn, indien napoleon stoombooten en vooral spoorwegen gekend had - dit levert veel stof tot nadenken. Maar zulks komt met te pas in eene beoordeeling van eenige Romans; waarom wij terstond treden tot: | |
De Herberg op de heide. Tafereel uit de Geschiedenis van Ierland, van L. Storch. Naar het Hoogduitsch, door Steenbergen van Goor. III Deelen. Te Arnhem, bij G. van Eldik Thieme. 1841. In gr. 8vo. Te zamen 922 bl. f 8-70.In dit verhaal speelt de rampzalige toestand der Ieren en de herhaalde opstand aldaar, 1796-1798, de hoofdrol. Wij hebben alle medelijden met de rampen, waaronder dat eiland | |
[pagina 560]
| |
door de sinecures der rijke Engelschen zucht, en met de armoede, die daar gedurig toeneemt, waartegen de emancipatie der Katholijken, zoo als wel te voorzien was, niet veel heeft kunnen doen. Maar zulks neemt niet weg, dat wij dezen Roman verbazend langdradig hebben gevonden. Enkele tooneelen, gelijk b.v. het oproer te Dublin, en de vermeende vermoording van den Lord-Stadhouder, en sommige beschrijvingen, zoo als van de Giants-Causeway in het tweede Deel, zijn fraai. Tot het vervelende draagt de alleronaangenaamste stijl niet weinig bij. Wij halen slechts ééne zinsnede aan; dezulke zijn overal te vinden: ‘Meer somber, dan weemoedig gestemd, had hij eindelijk de poort van het park bereikt en trad door de reeds herfstachtig gekleurde wandellanen naar eenen kleinen heuvel, van welken hem onder eene hooge groep boomen, die in het melancholische maanlicht was gehuld, hetwelk de statigheid van zulk een oord niet weinig vermeerderde, het witte marmer tegenschemerde, waaronder het stoffelijke overblijfsel van zijnen vader rustte, terwijl aan het einde van den, naar het gedenkteeken leidenden, hoofdweg de torens en tinnen van het Gothische kasteel zigtbaar werden.’ D. I, bladz. 29. Zonderling is het, dat in deze geschiedenis, die in het laatst der voorgaande eeuw zou hebben plaats gehad, aan eenen officier in den mond gelegd wordt (D. II, bladz. 101): ‘Denk niet minder aan het gezegde van onzen grooten zeeheld: Engeland verwacht, dat ieder zijn' pligt zal doen.’ Men weet intusschen, dat nelson dit beroemde gezegde eerst in 1805, bij den aanvang van den zeeslag bij Trafalgar, geuit heeft. Het gezegde zelf komt nog op meer plaatsen voor, maar minder bespottelijk, omdat nelson er alleen hier bij genoemd wordt. De pen van den Heer steenbergen van goor had ons eene zuiverder overzetting doen verwachten. Wij ons wederzien (D. I, bl. 30); welving van het voorhoofd (ald. bl. 100); vierdag (ald. bl. 159); zich bemoeijen (voor zich bezig houden) met iets te verrigten, (D. II, bl. 120 en eld.); vroegmaal voor ontbijt (D. III, bl. 189 en eld.) zijn tastbare Germanismen. Wij eindigen met eenen Roman, welks Schrijver zich niet noemt: | |
[pagina 561]
| |
Antonio Garillas, de Rooverhoofdman uit de Pyreneën. Schetsen uit den laatsten Spaanschen Burgerkrijg. Uit het Hoogduitsch. Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1841. In gr. 8vo. 294 bl. f 3 - :Zeer onderhoudend geschreven, en niet overal zoo belagchelijk, als de aanteekening bladz. 87, waar wij leeren, dat de muilezel het mannetje van het muildier is!! Eene fraaije beschrijving van den Fandango-dans, die ons bleek, uit dit boek, bladz. 135 volg., te zijn overgenomen, lazen wij vóór eenigen tijd vertaald in een onzer Tijdschriften. Eene misstelling van den Schrijver, of van den Vertaler, is het, dat bladz. 284 de gemalin en dochter van eenen hoofdofficier van Don carlos dienstboden van diens gemalin genoemd worden; bladz. 293 staat beter: hofdames. Met taalfouten en Germanismen is het weder raak. De vertaling komt kennelijk uit de hand van eenen onbedreven broeder van het gild. Leeft wel, bl. 267; bejegenen (voor ontmoeten), bl. 109; gij weet, hoe het iemand bevalt (wie es einem gefällt, hoe iemand te moede is), wanneer hij den strik reeds om zijnen hals voelt, bl. 188; had hij zich hunne zaak aangenomen (hatt er sich ihre Sache angenommen, had hij de verdediging hunner zaak op zich genomen), bl. 238; het zich openen van deuren, bl. 282, en vensters, bl. 258; de vrouwen in hunne vertrekken blijven, bl. 75; sed, ohe! jam satis. Zulke domme fouten verrukken, om met bl. 237 te spreken, het oog door de aangenaamste geuren! Het belge onze Lezers niet, dat wij ditmaal eens iets meer van de vertalingen hebben gezegd en hier en daar het verkeerde aangewezen. Men schrijve dit niet toe aan vitzucht, of lust om op kleinigheden te vallen. Vertaalde Romans komen in allerlei handen; overzettingen, met Germanismen opgevuld, helpen, meer dan velen misschien denken, de zuivere Nederlandsche taal bederven. Daarom houden wij het niet voor ongepast, zulks eens aan te wijzen, en er tegen te waarschuwen. Daarom eindigen wij dit verslag met het overschrijven van een paar zinsneden uit de doorwrochte Verhandeling van den Heer w. de clercq, over den invloed der vreemde Letterkunde op de onze, bladz. 315 volg. ‘Er wordt over den invloed van Duitschland op onze taal ge- | |
[pagina 562]
| |
klaagd, vooral in die geschriften, die, onder den naam van vertalingen uit het Hoogduitsch, hunnen loopkring bij de talrijke Leesgezelschappen volbrengen, om eindelijk in de vergetelheid te verzinken, en in een volgend jaar door soortgelijke gewrochten weder opgevolgd te worden.... Diegenen onder de Duitsche Schrijvers, die het ongeluk hebben om in handen der gewone Vertalers te vallen, moeten op de grofste mishandelingen staat maken. Niets is er toch gewoner, dan zich door de schijnbare gemakkelijkheid, welke eene dergelijke vertaling aanbiedt, te laten wegslepen; doch de ware Taalkenner weet, welk het onderscheid tusschen beide Talen is, en dat geene overzetting misschien moeijelijker is, dan die van zuiver Hoogin zuiver Nederduitsch.... Gemakkelijk ware het, uit het groot getal van dagelijks uitkomende boeken, menigvuldige voorbeelden bij te brengen van dat ellendige woordelijke vertalen uit het Hoogduitsch, en de menigvuldige wanstaltigheden op te merken, welke daaruit ontstaan. Men behoeft slechts daartoe dergelijke boeken op te slaan, om terstond deswege overtuigd te worden. Ja, in dit opzigt is de invloed van Duitschland verderfelijk geweest.’ Deze opmerking zij niet geheel nutteloos voor onbedrevene Vertalers en min voorzigtige Uitgevers! |
|