Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHandboek der Ziektekundige Ontleedkunde; door W. Vrolik, Med. Doctor, Hoogleeraar aan het Athenaeum illustre te Amsterdam, enz. Iste Deel. Aangeborene Gebreken. Te Amsterdam, bij J. Müller. In gr. 8vo. XIV, 590 bl. f 6-60.Kort nadat dit Handboek het licht zag, hoorden wij iemand zijn leedwezen betuigen, dat een werk van zoo grooten omvang, hetwelk zooveel beloofde, in onze moedertaal geschreven was: de Hoogleeraar vrolik, voegde men daarnevens, had daardoor als 't ware een' vergeefschen arbeid verrigt. - De Heer vrolik zoude zeker op een uitgebreider vertier hebben kunnen rekenen, had hij zich van de Latijnsche, maar vooral van de Fransche taal bediend: maar is het dan zoo verre gekomen, dat in de landtaal voor landgenooten te schrijven zoo veel is als een' nutteloozen arbeid ondernomen te hebben? Het ware zeker wenschelijk, dat men nog nagenoeg bij uitsluiting tot de behandeling van dusdanige onderwerpen zich van de Latijnsche taal mogt bedienen; maar als het tij verloopt, zoo als men pleegt te zeggen, verzet men de bakens; of is het misschien beter, omdat zij daar ter plaatse niet meer noodig zijn, ze geheel prijs te geven? Het werk van den Hoogleeraar vrolik nu van den bedoelden aard zijnde, verdient hij veeleer dank, dat hij den roem van door meerderen gelezen te worden heeft opgeofferd aan de bevorde- | |
[pagina 486]
| |
ring en uitbreiding der wetenschap onder zijne landgenooten. Maar, zal een werk van zulk eenen omvang gelezen worden door degenen, voor welke juist de Heer vrolik zich van de landtaal heeft moeten bedienen? Wij hopen dit, en willen niet van de onderstelling uitgaan, dat in andere landen, met het onze in grootte te vergelijken, of niet eens van zoo groote bevolking, b.v. Denemarken, Zweden of eenig ander, de liefde voor de wetenschap levendiger zoude wezen? Daar bezigt men toch de landstaal ook voor werken, die verder behoorden gekend te worden. Heeft berzelius zelf niet zijne zich zoo zeer verspreid hebbende werken oorspronkelijk in het Zweedsch geschreven? In elk geval de Heer vrolik stelt zijne landgenooten in de gelegenheid, zich door een oorspronkelijk werk met eenen tak der wetenschap bekend te maken, die zoo zeer verdient behartigd te worden, niet om een onderwerp te zijn van afgetrokkene bespiegeling, maar om vrucht te dragen voor eene zich steeds verbeterende Natuur- en Ziektekunde, voor welke laatste de Ziektekundige Ontleedkunde als de sleutel is, om door te dringen tot hetgeen alleen door haar kan opgehelderd worden. Zoo sluite zich de arbeid van den Heer vrolik, ook in onze taal, aan die zijner voorgangers ruysch, albinus, e. sandifort, zijnen waardigen vader en zoo vele anderen aan. Zij deden deze wetenschap bloeijen, toen zij bij anderen zich naauwelijks zigtbaar verhief, en aan hunne pogingen mag men het danken, dat Nederland de bakermat is geweest voor de ziektekundige Ontleedkunde; terwijl het vroeger onze roem was, de aanzienlijkste Ontleedkunkigen met de beroemdste Artsen te kweeken.Ga naar voetnoot(*) Mogt dan het werk van vrolik niet slechts lezers vinden, maar ook beoefenaars der wetenschap kweeken, die door hunne daden het best zullen getuigen tegen de aanrandingen van bevooroordeelde vreemdelingen, die wangunstig op Nederlands geldmarkt zien, en het virtus post nummos van eene al te algemeene toepassing maken! | |
[pagina 487]
| |
Maar, om tot het werk terug te keeren. Is de aanleg van hetzelve niet op eene te breede schaal? Wanneer men de ontleedkundige Ziektekunde in eenen meer bepaalden zin neemt, dan zoude de eerste Afdeeling, over de regelmatige ontwikkeling der vrucht, hier als niet op de juiste plaats beschouwd kunnen worden. Wilde de Schrijver zich gelijk blijven, dan zoude ook voor het vervolg, bij het beschrijven der afwijkingen in elk orgaan, eene beschouwing van deszelfs regelmatige ontwikkeling behooren vooraf te gaan; eene behandeling, die tot eene al te groote en in zekeren zin noodelooze uitvoerigheid zoude leiden. Overweegt men echter, dat hetgeen tot de regelmatige ontwikkeling der menschelijks vrucht behoort nog van geene algemeene bekendheid is, althans in onze taal dit onderwerp nog met geene behoorlijke uitvoerigheid is behandeld, dan kan deze voorafgaande beschouwing hier niet voor overtollig gehouden worden; van wege de bestaande behoefte, is zij als eene soort van zeer verdienstelijk bijwerk te achten. Beter ware het geweest, dit gedeelte als een afzonderlijk en op zichzelf staande geheel te hebben behandeld. Had de Schrijver zijn werk hetzij in het Latijn of in het Fransch geschreven, dan had er eene aanmerkelijke bekorting plaats kunnen hebben, door te wijzen naar de plaatsen der Schrijvers, van welke thans veel heeft moeten overgenomen worden. Zoo als hij nu zijnen arbeid geregeld heeft, en terwijl hij zich van de Nederduitsche taal bedient, achten wij de overnemingen van andere Schrijvers zeer nuttig. Zoo toch wordt het werk van den Heer vrolik zeer dienstbaar voor Genees- en Heelkundigen, die geene Physiologi ex professo zijn. Vooreerst zijn ook allen van middelen niet zoo ruim voorzien, om groote boekerijen te kunnen aanleggen. Ten andere verlieze men niet uit het oog, over hoe weinig tijds de practische Arts dikwijls beschikken kan. De Heeren, die, aan bespiegelingen overgegeven, over hunnen tijd kunnen beschikken, zijn vaak zeer onbillijk in hunne eischen omtrent hem, die, in een' practischen kring geplaatst, lust en liefde voor | |
[pagina 488]
| |
de wetenschap blijft behouden, maar over wiens tijd zoo dikwijls door anderen wordt beschikt. Al aanstonds vallen ook de letterkundige aanhalingen in het oog uit werken, van welke de Schrijver zoo ruimschoots gebruik heeft gemaakt. Wij zullen deze beoordeeling niet te uitvoerig maken, door den inhoud van dit werk geheel over te schrijven, maar slechts de hoofdafdeelingen vermelden, en verder hier en daar bij de eene of andere bijzonderheid blijven stilstaan. Wij beamen volkomen het in twijfel trekken der weivaten in de navelstreng, namelijk op den grond, zoo als wijlen de Hoogleeraar fohmann die heeft trachten aan te toonen. De Heer vrolik beoordeelt zeer juist de handelingen van den genoemden anders zoo verdienstelijken Ontleedkundige. ‘Er is eenige grond voor dezen twijfel, door de wijze, waarop fohmann de vaten hier heeft getracht op te sporen en aan te toonen. Zonder eenen stam op te zoeken, brengt hij de kwikbuis eenvoudig onder de scheede in de Whartonsche gelei’ (bl. 52). Zoo ging fohmann bij het opsporen van watervaten in andere deelen desgelijks te werk. De ontwikkeling der zenuwen (bl. 74) geeft tot belangrijke bedenkingen aanleiding; waarschijnlijk is de ontwikkeling als eene tusschenzelfstandigheid wel de natuurlijkste. Zouden uitsnijdingen van zenuwgedeelten hier niet eenig licht kunnen geven? - Wij zullen nader vernemen, van welk gevoelen de Schrijver omtrent de vorming van nieuwe vaten is: zoude men ook hier niet aan eene bijzondere scheede of aanduiding kunnen denken, gelijk de Schrijver van het beenvlies vooronderstelt, bl. 81, voor de vorming der aanstaande beenderen? - Bij deze beschouwing ware het wenschelijk geweest ook iets omtrent den nervus sympathicus vermeld te zien, van welke zenuw later (bl. 150) wordt gesproken, echter als 't ware slechts in het voorbijgaan en met overwijzingen op de nasporingen van valentin. Is de draad hier als eene buis te beschouwen, in welke de zenuwstof afgescheiden of afgezet wordt met eigenaardige afstandspunten? In welk verband staat deze | |
[pagina 489]
| |
zenuw dan tot het overige zenuwstelsel? Het schijnt, dat omtrent dien tijd deze zenuw in verhouding tot de overige deelen meer ontwikkeld is; trouwens, het vegetative leven is op dien tijd ook wel betrekkelijk het krachtigst. Bij de behandeling der wording van het beenstelsel wordt in eene noot bl. 83 gesproken van het gevoelen des Hoogleeraars a.a. sebastian, en daarbij aangehaald de Dissertatie van den Heer middendorp. Tot dit onderwerp behoort ook de Dissertatie van Dr. j. wittop koning, (Specimen Anatomico-path. de vi nervorum in ossium regeneratione) welke Verhandeling hier wel had mogen vermeld worden, dewijl beide Dissertatiën aanleiding hebben gegeven tot eenig verschil tusschen de Hoogleeraren schroeder van der kolk en sebastianGa naar voetnoot(*) Wat de verdere ontwikkelingen uit de weivlies-, slijmvlies- en vaatplaat betreft, zoude het te verre heenleiden, bij elk afzonderlijk gedeelte stil te staan. Wie kan hier met aandrang verdedigen, met volharding wederleggen, waar vooreerst nog zoo veel onbeslist moet blijven, en men, vooral omtrent de ontwikkeling van den mensch, meer per analogiam moet redeneren, dan uit onmiddellijke overtuiging? Ofschoon de ontwikkeling van den mensch tot op eene zekere hoogte in overeenkomst met die der dieren geschiedt, bestaat er toch zeker grooter verschil, dan dit oppervlakkig schijnt. Met genoegen zal men opmerken, dat de Schrijver de fraaije theorie, door welke de menschelijke ontwikkeling met die der dieren in verband wordt gebragt, met zeer veel gematigdheid voorstaat. Op deze wijze worden de algemeene wetten der Natuur ook op de menschelijke ontwikkeling toepasselijk; maar zij is dan toch iets anders, en niet alsof de mensch, om eindelijk een' menschelijken vorm te verkrijgen, eerst de verschillende dier typen van de laagte tot de hoogte moest doorloopen! Niet alleen hoogstmoeijelijk, maar ondoenlijk zal het | |
[pagina 490]
| |
zijn, rekenschap der eerste wording van het bloed te geven. Mikroskopische waarnemingen mogen omtrent de eerst waarneembare stof iets leeren, wie zal de levensontwikkeling uitvorschen? Er zij eene allereerste ontwikkeling mogelijk zonder dadelijk gevormd bloed en zigtbaar ontwikkelde zenuwen, de keten der levensverschijnsels wordt toch door bloed en zenuwen gevormd. Wanneer eenmaal het hart gevormd is en de dierlijke ontwikkeling verder voortgaat, dan is bloed een noodzakelijk vereischte tot het leven, en bestaat er tusschen het bloed en het hart het onmisbaarste verband, tot dat het einde van het leven door den stilstand van het hart bij gebrek aan bloedprikkel gekomen is. Bij de ontwikkeling van des Schrijvers gevoelens over bloedwording en vaatvorming nemen wij de vrijheid hem in bedenking te geven, of ten gevolge der ontsteking geene uittreding van bloedbolletjes plaats heeft. Wanneer men de longvaten opspuit, de luchteellen met kwik vult en zoo laat droogen, kan men later het geheel doorschijnend weivlies voorzigtig losmaken; de luchteellen met de vaten liggen tegen hetzelve; bij ontsteking zweeten er bloedbolletjes door, te gelijk met de lympha plastica; deze neemt een' vasten vorm aan, en met deze ontwikkelen zich, somwijlen spoedig, somwijlen later, bloedvaten. Niet altijd echter houdt hier alles denzelfden gang. Hier zoude men toch zeggen, dat het bloed vroeger dan de vaten aanwezig is. Doch ook hier komt men op de grens van het zich ontwikkelend leven. Bij den rijkdom van aangehaalde werken had, bij de beschouwing van den bloedsomloop der vrucht, het werkje van martin-saint-ange, over den bloedsomloop bij de menschelijke vrucht, wel mogen vermeld worden, waarvan ook onlangs eene Nederduitsche vertaling het licht zag. Het schijnt in Frankrijk reeds vroeger met belangstelling ontvangen te zijn. Bij de voortgaande ontwikkeling van den mensch, welke toch het eigenlijk doel zijner wording is, en waarin zich later het onderscheid tusschen de beide geslachten nog al scherp gescheiden en omgrensd vertoont, achten wij het | |
[pagina 491]
| |
gevoelen van tiedemann te eenzijdig. Wij houden het er met den Schrijver voor, dat de voorstelling, alsof de vrouwelijke kunne als het gevolg eener Bildungshemmung moest beschouwd worden, niet juist is. Zij is waarschijnlijk het gevolg van eene beschouwing, die den mensch te zeer als dier naging, en daarbij de kiem zijner volgende redelijke ontwikkeling te veel uit het oog verloor. Men ontwaart toch steeds in het vrouwelijk karakter te veel eigenaardigs, ook van hare bewerktuiging afhangende, om in den vrouwelijken aanleg niet iets meer dan eene bloote wijziging van het zieleleven te zien, slechts uit eene bijzondere zedelijke ontwikkeling voortvloeijende. Men leze hieromtrent het voortreffelijk werk van burdach, ook om de wijze van psychologische beschouwing der herhaalde lezing en overweging overwaardig. Kort, krachtig en toch duidelijk is het 5de Hoofdstuk bewerkt. Hier begint de Schrijver eigenlijk tot het zich ten doel gestelde onderwerp te komen. Hier liggen als 't ware de grondslagen van alle verdere redeneringen over de aangeborene gebreken, en tevens worden hier de resultaten der voorafgegane beschouwing verzameld. De menschelijke vrucht doorloopt onderscheidene tijdperken. Zij klimt allengs van de lagere tot de hoogere trappen der volkomenheid. Zij doorloopt, in zekere tijdperken, vormen, die voor andere, lagere diersoorten blijvende vormen zijn. Alles geschiedt volgens eene algemeene regelmaat en eenen bepaalden grondvorm. Terwijl de mensch deze vormen slechts doorloopt, vertoont hij overeenkomst met vele diersoorten, om in overeenstemming te blijven met de vastgestelde algemeene regelmaat; maar hij behoeft niet eerst dier te wezen, om tot het toppunt zijner ontwikkeling te geraken. Hier komt hij onder den psychischen invloed, waar ook eene algemeene regelmaat bestaan zal. Slechts wanneer die regelmatige ontwikkeling gestoord wordt, verkrijgt de dierlijke type de bovenhand; de menschelijke vrucht blijft staan, indien zij niet teruggaat. Zietdaar den grond voor aangeborene gebreken vooraf aangewezen; uit het verder betoog zullen, indien al niet | |
[pagina 492]
| |
de oorzaken, dan toch de regelmatige spelingen der Natuur aangewezen worden. Dit zal inzonderheid belangrijk wezen, omdat men, te midden van schijnbare wanorde, toch ook eene regelmaat zal ontdekken. Hier komt men tot de nuttige zijde van een stelsel, hetwelk, verstandig toegepast, tot eene der fraaiste beschouwingen van de Natuur aanleiding geeft. Met één woord, de Schrijver zegt te regt: ‘In alles derhalve, tot in de kleinste bijzonderheden toe, heerscht een bepaalde regel, een trapsgewijze voortgang,’ en voegt er, aan het einde dezer Afdeeling, bij: ‘Dat afwijking van dien regel, stilstand op die trappen van ontwikkeling, misvorming te weeg brengt, zal later blijken.’ En hiermede zouden wij nu tot de beoordeeling der tweede Afdeeling gekomen zijn, over de afwijkingen, welke er van de natuurlijke ontwikkeling der menschelijke vrucht kunnen plaats grijpen. Maar wij zullen hier voor eenigen tijd afscheid van den Schrijver nemen. Wij willen de uitgaaf van het tweede Deel afwachten, om dit onderwerp dan in deszelfs geheel na te gaan. Wij kunnen echter van dit onderwerp niet afstappen, zonder nog een oogenblik te blijven stilstaan bij het behandelde gewigtige vraagstuk, bl. 287, over den invloed van het zenuwstelsel. Het geldt hier de vraag, of aan het zenuwstelsel een vormend of regelend beginsel toekomt, hetwelk al de overige ligchaamsdeelen onder deszelfs beheer zal hebben, en of dus, volgens tiedemann, van oorspronkelijke ontaardingen van hetzelve de oorsprong van misvormingen af te leiden zij. De Heer vrolik neemt hier eene vrij zegevierende houding aan tegenover die van een ander gevoelen zijn. Belangrijk zijn zijne wederleggingen, geput uit de voorbeelden, door hem aangehaald. Maar zoude er toch niet eenig onderscheid bestaan tusschen het leven der vrucht en dat in latere ontwikkeling? Wij laten daar, wat rathke bedoelt met te zeggen: ‘Es scheint viel mehr die Form eines jeden und aller Organe von einer idee, die das Ganze durchdringt und beherrscht, abhängig zu seyn.’ Dit Idee, wat is het? de onbekende X., een woord dat niet meer zegt dan al die woorden, waardoor wij ons onvermogen, om in de geheimen der Natuur door te dringen, op eene bedekte wijze aan den dag leggen. Zouden ook de verschillende tijdperken, welke de vrucht doorloopt, den zenuwinvloed op meerdere of mindere wijze kunnen beperken? Wordt dit | |
[pagina 493]
| |
denkbeeld niet eenigzins gesteund door denzelfden j. muller ter aangehaalde plaatse pag. 354, bij de vermelding van herold's Entwickelungsgeschichte des Schmetterlings? Wanneer men bij muller met oplettendheid naleest hetgeen hij schrijft (Einflüss der Nerven, p. 353) is het dan niet alsof de Heer vrolik, willende op goede gronden de stelling bestrijden, dat de zenuwen als geen vormend of regelend beginsel kunnen beschouwd worden, den invloed van het zenuwstelsel, welken het later over het algemeen en op de voeding schijnt te verkrijgen, al te zeer ontzenuwt en verzwakt? Dat de planten en lagere dieren hier als voldingende bewijzen tegen de levende menschelijke bewerktuiging mogen gelden, is de zaak onder te algemeene gezigtspunten brengen, waarbij het individuéle van zelf minder scherp uitkomt. Doch het zij genoeg, vooral nadat müller, onzes oordeels, het punt van geschil nog al wel uiteengezet heeft: ‘Man muss sich übrigens wohl hüten, die gegenseitige Bedingung von Nerven und Organe so zu verstehen, dass die Erzeugung der Organe von der Praeexistenz der Nerven abhangt. Wenn aber einmal die Organe erzeugt sind, scheint ihre beständige Restauration von dem Einfluss der Nerven zugleich wesentlich abzuhängen.’ |
|